Poessie-poëzij

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 93-108.
Over: Potgieter, ‘Klagt en troost. Aan een meisje’, in: E.J. Potgieter, Werken X. Poëzy 1827-1874, 4e druk, Haarlem, 1886, p. 15-19. Ook op p. 101-104 van dit boek.
Vierledig essay, achtereenvolgens: ‘De jonge grijsaard’, ‘Het meisje ‘ en ‘Het mechaniek’. Vanaf p. 99, r. 5 v.o. en met uitzondering van ‘1975. Het jaar van de vrouw’ gedeeltelijke bewerking van ‘Poessie-Poezy’, in: Raam, jan 1974, p. 20-27.

[p. 93]

‘In de tijd van de absolute macht van de ‘ouderdom’, schrijft Annie Romein-Verschoor in Spelen met de tijd, ‘was de jeugd om te kunnen meetellen geneigd als het ware haar oudste kant boven te keren. Andersen vertelt in zijn levensherinneringen hoe hij veertien à vijftien jaar oud uit Odense naar Kopenhagen trekt in een pak van zijn vader, de te lange broekspijpen in zijn laarzen opgeborgen, en zich daar aanmeldt bij de prima ballerina van de koninklijke opera om haar iets voor te dansen…’
Laten we es een ’thought experiment’ bedenken, – dat mag in een essay. Laten we es een rollenspel bedenken voor een jongeling die zijn oudste kant boven keert. Laten we zijn persoonlijk probleem es in scène zetten, zodat hij inzicht in zichzelf en in zijn relaties tot anderen krijgen kan. We plaatsen hem daartoe in Andersens tijd, in een maatschappij die iedere manifestatie van volwassen seksualiteit bruut onderdrukt, en die integendeel ontvankelijk is voor elke vorm van verlengde infantiliteit. Aangezien het een rollenspel is, geven we hem een partner, een meisje van ongeveer zijn leeftijd, een ’tiener’, terwille van de erotische spanning. Dat kan. Want als onze proefpersoon zich van zijn volwassen kant zal laten zien zal hij ook wel voor een verouderingskuur zorgen, die zijn haardos vroegtijdig vergrijst: de man van ervaring! – hoe schroomvallig tegenover dit meisje dat hij moet doen geloven in wijsheid die hij niet bezit. Maar daarom niet getreurd: die twee begrijpen elkaar immers opperbest, – zij zal immers onwetendheid voorwenden die ze ook niet heeft: ze zal zich in hoofdzaak tot zwijgen bepalen. Daarmee zijn de rollen welomschreven: een rein, kinderlijk meisje; een door schade en schande wijs geworden oudere man. Een spel, een gedragspatroon in overeenstemming met de verwachtingen van de toenmalige maatschappij. Nu wil het toeval goddank dat het gedicht van E.J. Potgieter, Klagt en troost. Aan een meisje, als het ware een scenario is voor zo’n rollenspel. Het is een aandoenlijk gedicht. Ten minste voor mij, ik ben erop verslingerd. Maar ik heb misschien geen smaak: sommige fragmenten eruit zouden in

[p. 94]

een poessie-album, deze guirlande van liefelijkheid, een meisje aangereikt door haar volwassen vrienden, niet misstaan. Hoe gaat het?
Nadat de ikzegger – niet zonder de tegenstellingen tussen hem en zijn jeugdige vriendin breed te hebben uitgemeten – de situatie aangegeven heeft (ze spelevaren, ze smeekt hem haar deelgenoot te maken van zijn leed), beveelt hij haar aan ‘der jonkheid lieflijkheên’ te genieten, zolang de slagen van het leven haar het uitzicht op een ‘aardse hemel’ niet blijvend verduisteren:

0 weelde, als slechts een wijl de striemen
Der vlugge riemen
Van ’t bootje ons meervlak rimp’len doen,
’t Omlaag, in ied’ren, zin, volkomen
Een weerschijn van ’t omhoog te droomen,
Op aardschen hemel hoop te voên!

Gij smaakt haar, – doch de witte vlokken
In deez’ mijn lokken,
Die sneeuw, aleer de winter kwam,…

Dat zijn krasse woorden, deze laatste, – maar hoe noodzakelijk! Op de eenvoudige vraag van het meisje:

… wat bluschte
In hoofd en hart der geestdrift vlam?

krijgen we een zelfportret van de ikzegger in de meest schrille kleuren! Heeft de wijze een crimineel verleden achter de rug?

Maar zoo vergrijp te menigvuldig
Ik niet ontschuldig
Noch van de straffe mij beklaag…

Maar het gedicht stelt ons gerust: hij heeft een verleden achter de rug, meer niet. Hij beweent het; maar zijn schuldgevoelens staan in geen verhouding tot de misstappen die hij deed. Waar berusten die gevoelens op? Hij herinnert zich zijn geliefde, – deze die hem in vervoering bracht:

[p. 95]

In zuiv’rer dampkring opgenomen,
Hield huiv’rend schromen
Met hevig blaken beurt in mij…

Die schone kan nauwelijks minder dan een heilige zijn! Maar dan:

op welk een toekomst durfde ik bogen!
Geloofde, aanbad, – en werd bedrogen,
En zei de levensvreugd vaarwel!

Een heilige slet! Hèt beeld van de moeder, bij wier ‘verraad’ precies deze overspannen reacties passen als: vervloeking van plezier, angst voor sex, onderwerping aan de meest stringente eisen, gebrek aan gevoel voor verhoudingen, vrees voor spontaniteit, wantrouwen tegenover alles wat niet onder controle van het gezond verstand te brengen is. Men hoeft niet méér te doen dan het gedicht te lezen, om te zien hoe deze zaken inhoud geven aan zijn ’troost’ voor het meisje, zo rein en onschuldig als hijzelf eens was, als hij opnieuw zou willen wezen, mocht in de tijd terug hij gaan.

Neem me niet kwalijk, lezer, dat ik me verontschuldig voor de opmerking, – maar de erotische sfeer in dit gedicht is te snijden! Men kan niet precies zeggen waar, noch, exact, waarom, – althans ik kan het niet. Maar let er es op, hoe de vergrijsde jongeman taboes uit de weg gaat, verbloemingen aanwendt, menselijke handelingen die tevens natuurverrichtingen zijn, in ambiguë uitdrukkingen kleedt: retoriek op het scherp van de Fehlleistung. Moest Freud niet komen?

Niemand kan spreken over het een, zonder uitdrukking te geven aan het ander. Daarom even een excursie naar een ander gedicht van Potgieter, naar De jonge priester, dat een jaar jonger is dan Klagt en troost.
Ook daar een ikzegger. Ook daar een conflict. ‘Voort uit deez’ hof van lust!’, roept de jeugdige godgewijde daar, in verzoeking gebracht door de aanblik van een kozend paar:

… voort naar mijn naakte celle!
Waarin geen landschap mij met liefdesdroomen kwelle.

Wel verre van vrij te zijn van sex, wordt de jongen erdoor geobsedeerd, en wat hij te biechten heeft, is voor de dichter geen geheim:

[p. 96]

Heb deernis, Gij, die mij van schendig vuur zaagt gloeijen…

Priesters zijn ook maar mensen, zegt Anna Bijns, iets poëtischer dan ik het hier weergeef; maar moesten zulke mensen wel priester worden? Wat zegt in deze priester de mens?

Wat eisch!: in ’s levens bloei het leven te verzaken,
Omhoog, omlaag natuur de liefde te zien smaken
ln alle land en lucht;
En toch ()
Te gruwen van ’t genucht!

Te gruwen van ’t genucht: is het de Kerk wel, die de 19e-eeuwer deze onmenselijke moraal voor ogen hield? Het is de gelijkschakeling van immoraliteit en seksualiteit die bevorderde dat ouders hun kroost op het stuk van vragen die de natuur stelt, maar die de heersende moraal onwelgevallig waren, zonder antwoord lieten. Of, met andere woorden:

Och! had mijn vaders hand den sluijer van het leven
Voor ’t vurig jongske toen bedachtzaam opgeheven
Of kloek mijn beê weerstaan…

Potgieter, van wie wel niemand met recht beweren kan, dat hij niet bewust in zijn eigen tijd en wereld stond, – Potgieter en het (pre-)Victoriaanse deugdzaamheidsbeginsel!
Wie zijn poëzie leest, die onmogelijke, gekunstelde, toch zo innemende taal, beseft wel dat hij achter zijn vormen e.e.a. te verbergen had. Wat ging er achter zijn eufemismen schuil?

Maar eerst een ander probleem.
Klagt en troost is van 1830. De jonge priester van ’31. Potgieter was toen 23 à 24 jaar oud. Het is van belang hier vast te stellen dat hij een tijdgenoot van Andersen was: hij leefde van 1807 tot 1875; Andersen van 1805 tot 1875. Hoe spreekt een jongeman in een tijd dat de absolute macht bij de ouderdom berustte? Precies! Zijn taal bewijst dat hij tegelijkertijd veel jonger en veel ouder is dan hij volgens de kalender zijn kan. Daarom hoort in ons drama ook een grijsaard thuis van 23 jaar, – niet om hem onze visie op te dringen, maar om zijn situatie zo te verhelderen, dat hijzelf de status quo veranderen kan. Vooruit dus: hoe verloopt volgens het scenario het spel? Waarom is het een oudere man die het meisje

[p. 97]

vertellen moet, hoe de wereld in elkaar zit?
Omdat haar eigen ouders het niet kunnen. Hoe zouden ze, waar ook de ouders van de jonge priester het af lieten weten? Daar zit ze, – in een boot: hoe jong, hoe onervaren, met tegenover haar een plaatsvervangende vaderfiguur. Jong; in die tijd betekende dat ‘onwetend’, en onwetend betekende toen: ‘Zonder seksuele identiteit’.
Tegenover haar, zoals gezegd, de grijsaard, – allerminst aan het seksuele vreemd. Zijn woorden storten haar in een vacuum: zij zwijgt. Had zij een andere keus? Ze is alleen, alleen met hem, niet in staat met zichzelf, dat is met het meisjesachtige niet-beseffen, identiek te zijn. Een bewijs? Hier is, poessie-poëzij het bewijs van het misverstand tussen volwassene en kind:

Wat zoudt ge u wreed te leur zien stellen
Dorst ik voorspellen,
Dat op geen doornen gij zult treên,
Dat, welke smart haar boog moog heffen,
Ge u door geen enk’len pijl voelt treffen,
Gij ongedeerd blijft, gij alleen.

Natuurlijk heeft de spreker gelijk. Maar wie krijgt zulke woorden over zijn lippen tegenover zo’n meisje?
Zij mag dat niet, zei ik, die eigen identiteit, – van hem niet. Maar zij mag ook dat andere niet: de fouten die híj beging, toen hij de beker der driften ledigde tot op de bodem. Tot welk doel dan roept hij haar seksualiteit wakker?
‘0 weelde’, zegt hij tot haar, wie het gegeven is ‘op aardschen hemel hoop te voên’. Maar hoezo? weelde? indien hij er – van zichzelf getuigend – op volgen laat:

Ik droomde voor een Eden blakend,
Om droef ontwakend,
Te gruwen van de werk’lijkheid!

Juister zegt de priester het, wiens woorden nu de hare konden wezen: ’te gruwen… van ’t genucht!’.
Er is een kloof, die harde zakelijkheid, sociale conventies en morele normen van de innerlijke wereld der diepste verlangens scheidt. Sloot zij er de ogen voor, dan bezwijmde het meisje. Maar dat doet ze niet. Misschien luistert ze naar hem, redeneert ze de gaping weg, – niet om een

[p. 98]

paradijs, maar om het vege lijf; misschien ook verzet ze zich tegen zijn advies, dat hij zó inkleedt:

Ver van ’t gevoel den toom te vieren,
Leer ’t kloek bestieren
En regel door ’t verstand uw lot.

Want hij en de wereld houden vooral de rede voor aanvaardbaar. En ‘rede’ dat is niet haar kennis, maar de zijne. Zijn agressief idealisme praat haar de opbouw aan van een arsenaal aan afweerwapens: volgzame beantwoording aan verwachtingen, eisen, behoeften van anderen; maskerade, huichelarij, ontkenning van gevoel; de vestiging kortom van de machten van zijn wereld – deze planeet, die nu eenmaal geen Eden is:

’t Is offers geven
Aan d’ afgod dien men wereld noemt,
Wien wij om ’t zeerst tot slaven strekken…

Weet men een streven dat in heviger mate de autenticiteit van dit meisje bedreigt?
En toch! Toch kun je niet zeggen dat mijn proefpersoon – ik ben nog altijd toeschouwer van een rollenspel – van alle gevoel verstoken is. De intensiteit ervan is op het meisje afgestemd. Het is, dat die gevoelens door de wereld worden doorkruist; het is, dat hij het kind raadt ‘der jonkheid lieflijkheên’ te genieten, hoewel hij haar de middelen daartoe niet laten wil. Het is, dat hij wel aannemen moet dat zij tegen de eisen van de beschaving van zijn wereld niet opgewassen is, – dat ze, in weerwil van het haar voorgespiegelde lot, het vermogen om lief te hebben, niet kwijt zal raken.

Laten we ons es afvragen, wat er in Klagt en troost ‘eeuwig menselijk’ is, en wat door de kultuur bepaald, – moeten we dan niet inzien en erkennen, dat er zo goed als niets ‘eeuwig menselijk’ is, – dat zo goed als alles door de kultuur is bepaald? Een paar voorbeelden: het verlangen naar de moeder? – gekleurd door het beeld van het in seksueel opzicht volstrekt onschuldige kind! Het besef van de kloof tussen realiteit en verlangen? dit verlangen dat als non-existent wordt behandeld!?
Maar hoe is het dan mogelijk dit gedicht ‘aandoenlijk’ te vinden of ‘innemend’? Waar gaat het om?
Het gaat erom, de eigen realiteit te leren kennen, het gevoel te hebben

[p. 99]

iemand te zijn, – een werkelijk probleem, een echt avontuur, ongeacht de gevolgen, ongeacht het inzicht achteraf. Wat verwondert, is niet dat Potgieters jongelingspoëzie – nee: zijn positie als dichter, door de maatschappij werd bepaald, maar dat hij er genoegen mee nam, uitsluitend dát te voelen wat hij mocht – wat zeg ik? – wat hij móést voelen. Door dat probleem in de boezem van het meisje te leggen, zag hij zichzelf: een levend drama, een mens, iemand van zijn leeftijd, in wie het gevoel niet door wetten en fatsoen tot liefdeloosheid werd terug gebracht.

Werknotitie 1:
Ik weet natuurlijk wel dat mijn rollenspel er ook een is tussen Ik (het meisje) en Ueber-Ich (de vaderrol) – een conflict tussen die twee, een ‘narcistische neurose’, preciezer: een uiting van melancholie, expressie van geïsoleerd te zijn (het bootje), van onderwerping aan de heersende moraal, die de cultivering van contactstoornissen in het vaandel geschreven heeft.
Dus zwijgt zij. Ze houdt haar gevoelens van angst en schuld in valse schaamte verborgen. Maar zulke schaamte is een kracht achter het ik van wie weigert ten onder te gaan. Haar zwijgen openbaart dan ook, behalve dit haar opgelegd wantrouwen in eigen percepties en verlangens, vooral de ervaring van de voortdurende geldigheid van het lustprincipe. Wie zich overgeeft aan stille fantasie, wie zwijgt, brengt geen taboes ter sprake die in de ban kunnen worden gedaan. Wat wil men? Hij heeft nu eenmaal de wijsheid in pacht en het realiteitsprincipe plus de wereld aan zijn kant. Zo valt haar het mystieke toe, en de behoefte het bestaan in tijdloze dimensies te overstijgen. Want voert het bootje (het ‘oceanische gevoel’) haar niet terug naar die wereld, zo verwant aan deze van Freuds ‘primair narcisme’, waar het subject met alles en iedereen verbonden is?
Achter haar valse schaamte gaat een streven schuil naar een contrabeschaving, in vreedzame coëxistentie, zo mogelijk, met het superego, een streven dat men niet meer met de term ‘narcistisch’, met de woorden ‘egoïstisch zich uit de wereld terugtrekken’ kan afdoen. Veeleer maakt het een nieuw verbond met de werkelijkheid mogelijk, in het teken van de liefde die de vrees voor contact als iets pathologisch beschouwt.
Haar zwijgzaamheid profeteert de wederopstanding van het zo vernederde lichaam – dat is het wat het meisje het Ueber-Ich voorhoudt. Natuurlijk was het zwak, weerloos toen, en voelde het zich getyranniseerd. Maar het gaf zich niet over. Het versterkte zich allengs, in de anderhalve eeuw die sinds 1830 verstreek.

[p. 100]

Werknotitie 2:
Fallisch narcisme / W. Reich/ –

‘Bij mannen bij wie de erotiek zich in hoofdzaak op agressieve wijze uit’. Erectie kan door agressie worden gestimuleerd
Kracht van fallus gelijkgesteld aan die van slag- of steekwapens
Erectie in agressieve activiteiten, die te beschouwen zijn als uiting van kracht, vaardigheid, mannelijkheid
Fallisch narcisme is een kenmerk van mannen die de ene vrouw na de andere veroveren, zonder in staat te zijn tot overgave en echte erotische gevoelens; die niet in staat zijn de fallische agressiviteit onder controle te houden. Dit soort mannen heeft problemen bij het bewijzen van hun gelijkwaardigheid aan andere mannen.
Uitzonderlijk begaafd; dominant. Hun achterdocht wordt gemakkelijk gewekt; ze voelen zich vaak geprovoceerd, zonder aanwijsbare redenen; ze leveren allerlei gevechten om de macht en zijn vaak onnodig hard.

(gegevens ontleend aan
T. Vangaard, Phallus)

Werknotitie 3:

Fatal man of the Romantics:

mysterious origin
traces of burnt-out passions
suspicion of a ghastly guilt
melancholy habits
pale face
unforgettable eyes.

(gegevens ontleend aan
Mario Praz, The romantic agony)

Plaats een reactie