Bijdrage tot de psychologie van de fan

 

Bron: Dirk Kroon (samenst.), Nooit zag ik Awater zo van nabij. Teksten omtrent Awater van Martinus Nijhoff, Den Haag, 1981, p. 358-362.
Over: M. Nijhoff, ‘Awater’, in: Verzameld werk dl. 1 (gedichten), Amsterdam 1982, p. 214-224.

[p. 358]

Navolging heeft met bewondering van doen. Met verering, aanbidding, met de behoefte in de menigte onder te gaan. Met onderworpenheid, die paradoxaal

[p. 359]

genoeg, uit naijver geboren schijnt. Het idool wordt het recht op een eigen leven ontzegd. Geen beweging mag hem uit de baan slingeren, die de adept voor hem heeft uitgezet. Het woord van de meester is hem tot een wet geworden, en deze dogmaticus wil wel ‘ns radicaler zijn dan de meester zelf is. Wanneer die dan ook niet meewil, treedt de discipel eigenmachtig op. Hij beschimpt en verguist hem, en wanneer het voorwerp van zijn alleronderdanigste liefde toch af blijft wijken van de weg die zo wolkeloos zich uitstrekt tot aan de einder, omhelst hij hem voor zijn judaskus.
Maar het is natuurlijk veel ingewikkelder. Cultuurvriendelijke èn cultuurvijandige gevoelens wisselen elkaar voortdurend af in de ziel van de volgeling. Ze lopen door elkaar heen, brengen hem in verwarring, en drijven hem tot één doel: de partijzucht te dienen, nee – die te zijn! Wat is de psychologie van de fan? Dat is de individuele, de binnenkant van de psychologie van de massa. De fan, wanneer hij in andermans werk of leven het ‘eigene’ herkent, en zich dat toeëigent, heeft de neiging om ook de identiteit van die ander met een sterker ik dan hij, over te nemen. Hij imiteert zijn voorbeeld in alles, en zijn denk- en gedragspatroon begint dwangmatige trekken te vertonen. Een werktuig dat bestuurd wordt, tot de bestuurder zijn macht erover verliest. Soms is dat catastrofaal.

Een man kijkt uit een raam. Hij heeft wat fantasie, een dichterlijke inslag. Maar veel om handen heeft hij niet. Eigenlijk verveelt hij zich een beetje. Hij beleeft een ‘période de méditation’. Zijn moeder is kort geleden gestorven; zijn broer volgde haar. Hij voelt zich eenzaam: verlaten en niet verlaten. Hij zou best de straat ‘ns op willen, onder de mensen zijn, een reis beginnen – het geeft niet waarheen. Zijn hart is onrustig, zijn religieuze energie zoekt een uitweg, een doel om dit leven richting te geven. Een doel? Ach, ieder doel is goed, nee – een gids!, een reisgenoot moet hij hebben, iemand die beter, sterker, wijzer is dan hij.
En er komt een man langs dat raam. Een man als u en ik. Er is weinig bijzonders aan hem op te merken. Hij zou een kantoorklerk kunnen zijn. Maar ook een dichter. Hij lijkt een beetje op onze eenzame fantast, hij lijkt immers op iedereen: hij krijgt ons aller voornaam. Ook die wandelaar is alleen; verlaten, niet verlaten. Hij loopt in de wereld die wij kennen, en die woest is en leeg. Hij zou een profeet kunnen zijn: Het is woestijn waar hij gebaren maakt. Zou die man geen Voorbeeld kunnen zijn? Een reisgenoot?
Een man, een raam, een voorbijganger en het soort bovengenoemde projecties – dat is wat een dichter als Nijhoff nodig heeft voor een gedicht als Awater, dat hier en daar als episch te boek staat, maar in wezen tot het introspectief-fantastische genre behoort.

Er is weinig op tegen om de ik-figuur uit Awater geheel met de dichter te vereenzelvigen, vind ik. Een minder stroef lopend betoog is wel het grootste voordeel van deze zonde tegen de goede gewoonte om vlees van papier en bloed van inkt te onderscheiden. Ik stel een tussenweg voor. Ik zal in het vervolg van ‘de dichter’ spreken. Want wèl is Nijhoff de dichter, maar ‘de dichter’ is Nijhoff niet.

Voor de eerste strofe hebben we aan dit voornemen niet veel. Wel is de dichter daar aan het woord – die hele eerste strofe is één gebed – maar het is niet voor

[p. 360]

zichzelf, dat hij zich wendt tot wie hij ‘de allereerste geest’ noemt. Hij richt zich tot hem, terwille van een werk – ‘dit werk’ – dat hij onderneemt. De strofe heeft ook de vorm van een gebed. Behalve een aangesproken persoon is er een verzoek, een smeekbede ten behoeve van iets dat beslist de moeite waard moet zijn, als je in de kwaliteiten ervan geloven wil. Het gaat immers niet zomaar om een ding, nee, het gaat om iets met een wil, een eigen wil, een organisme dat uit het niets geschapen is (r. 4) en dat waarheidlievend is (r. 6). Het gaat om dit werk, waarin de gebeurtenis door het woord wordt opgeroepen èn verwerkelijkt (r. 10). Zo enthousiast is de dichter door wat daar ontstaat als een wereld, woest en leeg, dat hij in de volgende strofe zijn plaats vergeet, en alle nederigheid overboord gooit.
Het gebed is uit en af. Maar de stroom van religieuze energie, losgemaakt in de eerste, de ee-strofe, wordt in de tweede, de aa-strofe, tot een hoogtepunt gevoerd. Hier heerst driemaal het gebod:

Geef hem (r. 15)
Zie hem! (r. 21)
Lees maar! (r. 36)

Hier wordt helemaal niet meer gesmeekt, hier wordt geen realiteit weergegeven, hier wordt een werkelijkheid, een wereld gecreëerd! Hier is de mythe in actie, wordt een magische handeling voltrokken. Hier heeft de allereerste geest maar te doen wat de dichter hem dicteert!
En die geest heeft ook helemaal geen reden om het dictaat níet te volgen. Want wat de dichter optrekt in dit werk is een wereld, waarin het hedendaagse leven joods-christelijke allure krijgt: waarom zou die allereerste geest daar bezwaar tegen hebben? De wil van deze almachtige alweter is geheel in overeenstemming met die van de dichter, al overtreft de laatste de eerste hier in alwetendheid. Hoe kan hij anders weten, van achter zijn raam (r. 18), dat een eenvoudige voorbijganger Awater heet, daar en daar werkt, tot zo en zo laat, en dat hij daar dingen produceert, zo door en door menselijk, dat hij iets van zichzelf daarin herkent, zóveel, dat hij zich dat werk toe-eigent, en dat hij dan al de neiging vertoont zich met het voorwerp van zijn aandacht te vereenzelvigen?

De dichter kent uit heel de realiteit maar één element: een willekeurige man. Zijn projecties doen de rest: hij schept zich daarmee een Voorbeeld, een idool. Hij mythologiseert, dicht Awater alle bruikbare eigenschappen van Adam, Johannes, soldaten, monniken, dichters, Mozes en wie al niet toe, totdat zijn creatie als ‘realiteit’ dienst kan doen. Ontvalt hem daardoor zijn almacht als alweter? Want met de oo-klanken is de dichter weer bijna één van ons, onwetenden. Hij wordt nu, evenals wij, buitensporig nieuwsgierig naar deze Awater.
Half zes was het toen de aa-strofe eindigde; half zes is het, waar de oo-strofe begint. Is er tijd vergleden tussen die twee fasen? Of is de tijd genoemd in aa aan die van oo identiek?
‘De tijd wordt eindeloos’, staat er, en dat betekent, afgezien van het rusteloos wachten op Awaters verschijning, dat de dichter op wonderbaarlijke wijze van de ene naar de andere plaats zich begeven heeft: in één en hetzelfde moment. Dit om te tonen, dat het met de alwetendheid, de almacht van de dichter best nog meevalt tot nu toe.

[p. 361]

Maar toch wordt Awater met een zeker realisme – het onbetrouwbaar, mythologiserend perspectief uit de eerste twee strofen is goeddeels weg (hoewel?) – geobserveerd. En heimelijk geobserveerd:

Bescherm mij, dat mijn schim geen licht vertoont.
Bewaar mij ongezien en ongehoord.

De kennis van de dichter is niet langer alomvattend: wat hij weet, weet hij door dit detective-gedoe. Maar waar de dichter aan alwetendheid inboet, wendt hij alwetendheid voor: ‘Hij ziet, schijnt het, een horizon’, zegt hij van Awater. Wat kan dit soort alwetendheid anders zijn dan een manifestatie van ’s mans identificatiedrang?
‘0 Awater, ik weet waarvan gij peinst’, staat er in het ei-gedeelte en in de oe-strofe geeft hij een verstandelijke verklaring voor zijn imiterend gedrag:

Hij heeft wat een planeet heeft en een bloem,
een innerlijke vaart die diep vervoert.

Hij zal wel zeggen, wel voorspellen, wat Awater doet en bezielt.
Dan, in het ie-gedeelte, in het sonnet, komt opnieuw een werk te voorschijn dat de dichter herkent als van zichzelf, en dat geeft voor de navolging de doorslag: ‘Ik volg hem op de hielen’. Hij is als betoverd door Awater, hij is hier volop Awaters fan. De enige en dus de grootste.

De dichter hallucineert een werkelijkheid; hij ondergaat die werkelijkheid als een hallucinatie: op hoeveel niveaus kan dit gedicht worden gelezen?

Awater richt zijn schreden naar het station. En dan is daar die vrouwelijke heilsoldaat, die van een groter meester spreekt, en die de betovering, waarin de dichter zich bevindt, verbreekt. Want wat gebeurt? Zij krijgt Awater in haar ban met het woord: ‘Wij leven heel ons leven fout’. En dan voegt Awater zich bij de schare, en niet om terug te duiken in de anonimiteit, waaruit hij door de dichter werd verlost.
De dichter, die hem daar niet volgen kan of wil, vindt op het perron, alleen, alleen – de eigen identiteit, en het eigen daaraan verbonden smartelijke lot: bij die trein, die symbool kan zijn van
de dichter
het dichten
het dichterschap
‘dit werk’ – dat mogelijk zonder die heilsoldaat zijn doel voorbijschieten zou, – zodat die trein tenslotte ook nog het symbool kan zijn van…
de fan, met wie we bij de dichter terug kunnen keren.

De psychologie van de fan wordt door Nijhoff niet tot in de uiterste consequenties doordacht. De dichter uit Awater vertoont eigenaardige trekken, maar aan het slot lijkt hij toch op weg naar een algehele gezondheid. Awater doet hem inzien dat het onjuist is naar vrienden te zoeken. Men verwerft zich die, niet door spionnage, maar door zich te geven, gelijk Awater zich gaf aan de gemeente in Christus op dat plein.
Het lijkt erop, dat wij in de verkondiging van het Woord een deus ex

[p. 362]

machina mogen zien. Onze god is onze techniek, zegt Mulisch in De compositie van de wereld. Aan het einde van zijn tocht komt de dichter op het punt, waarop hij beslissen moet tussen de weg van de paradox of die van de techniek. Tussen bevestiging of ontkenning van Zeno’s aporieën. Alleen dan immers, wanneer de technicus de paradox buiten werking kan stellen, krijgt hij, bevrijd van wijsgeer en dichter, het geweten en de handen vrij.
Het lijkt erop, dat de dichter veel meer op heeft met de machine, dan met de godheid, die op ’t plein de heilsoldaat, Awater (onbereikbare plaatsvervangers van moeder en broer?) en de menigte kwam bezielen. Maar het feit dat de dichter de trein uitsluitend van buitenaf beschouwt, doet toch vermoeden, dat hij de techniek wellicht heel positief waardeert, maar niet bereid is aan haar zegeningen de paradox op te offeren. Hij onderneemt de reis niet, zeker niet met deze Oriënt Express, die Istanboel tot reisdoel heeft, en niet de woestijn die Awater zag in zijn visioen.

 

Plaats een reactie