Over: Lucebert.
Weergave volgens correcties in auteursexemplaar.
[p. 36]
In dit opstel verwijs ik d.m.v. genummerde voetnoten naar het gedicht dat ter plaatse om een of andere reden van belang is.
Onvindbaar is helaas het experimenteel proza, waar ik in het tweede deel van mijn betoog naar verwijs. Dit proza citeer ik dus letterlijk, dwz. met de tikfouten die er eventueel in staan, omdat het misschien géén tikfouten zijn. Spelfouten zijn natuurlijk wèl verbeterd.
Lucebert is een dichter. Wie over hem schrijft, gaat in de regel van zijn poëzie uit, – ik ook. Het proza bekeek ik terloops, en terwille van de details. Iets nieuws zou het zijn, die poëzie te benaderen van het proza uit. Veel proza is er overigens niet. ’t ‘Voorwoord voor val voor vliegengod’ is wel het enige dat voor iedereen bereikbaar is. Natuurlijk, dat verhaal is heel ‘persoonlijk’, maar een reden om het buiten beschouwing te laten in een stukje over Luceberts poëzie is dat niet. Immers, het is die schrijver zelf die het met (een deel van) zijn poëzie verbindt. Maar wat is de samenhang? En hoe maken die voor het begrip toegankelijk?
Het voorwoord zwijgt opvallend over geschiedenis en uitgangspunten van de 5-tigers, en wil daar ook in openheid niets over zeggen. De samenhang kán ook niet direkt-rationeel zijn; anders was ik, en vooral waren anderen, aan dit voorwoord niet zo als aan iets bijkomstigs voorbijgegaan. De vliegenplaag moet helpen: wat symboliseert die niet allemaal?
De macht van de poëzie, zegt Lucebert. En wie een beetje tussen de regels door kan lezen, ziet ook wel dat ze een verzoeking van de dichter is. De strijd tussen goed en kwaad, bij voorbeeld, tussen de ‘God der 85 kardinale deugden’ en diens ‘op het slechte pad geraakte broer’. De belichaming van de zorg om de poëzie, om het eigen wel en wee als schilder en dichter. Via de groene keizervlieg komt de dichter iets meer over zichzelf te weten: moet dat insekt dan Belzebub niet zijn, de god der vliegen?
Het verhaal zal ik niet weergeven, het gaat me om maar een paar gegevens daaruit.
De vliegen, waarvan hierboven sprake was, bevolken in het Franciskanessenklooster van Heemskerk het hok, dat Lucebert bewoonde, gedurende de tijd dat hij een lange corridor van wandschilderingen moest voorzien. Zo vinden we Asmodeus en Adonai onder éen dak. Voeg daar deze dichter aan toe, wiens naam, naar de klank zo opvallend verwant aan die van de gevallen engel, in twee talen ‘licht’ betekent – wijst dat er dan niet op, dat ook in zijn gestalte hel en hemel elkaar de aarde betwisten? In Heemskerk – en elders natuurlijk – gaf God de gelovige ziel, opdat die zich hemelwaarts zou laten treiteren, ‘vliezige vleugeltjes’ zegt Lucebert. Daarmee diaboliseert hij de adepten van Adonai. Maar op zulke omkeringen moet je bij Lucebert altijd verdacht zijn. Zijn ziel, zegt hij, is weinig vlieggraag, wat, logisch afleidbaar uit het voorgaande, zo goed als een heiligverklaring is. ‘Zij houdt er van in grotten en afgronden af te dalen… als pyrotechnicus’, d.i. als Lucifer. Zo plaatst de dichter zich tegenover alle objekten die hem niet zinnen: de vliegen, Adonai, de gelovigen, heel Heemskerk dat trouwens netjes is en geordend en geheel in strijd met het karakter van zijn poëzie die, naar zijn zeggen, het onverzadigbaar oor van de duivel dient.
Maar in datzelfde hok is ook een rode dynamo ondergebracht. Als dat ding ’s nachts plotseling begint te razen, davert het al wat de schilder de afgelopen dagen gemaakt heeft, ‘alle vogeltjes, wolkjes, cypresjes, kubistische kapelletjes en de zachtmoedige heilige zelf (Franciscus) aan een honderdtal bloederige stukjes geraas (de geschrokken muggen, dus -CN) uiteen’.
Voilà. Een nieuwe zin van de vliegenplaag: zo maakt Lucebert ook zijn gedichten. Zo worden in zijn poëzie woorden opgeschrikt tot betekenissen die de lezer als een woedend wespennest om het hoofd gonzen.
Een voorbeeld daarvan, gevolgd door een woordverklaring,
[p. 37]
ten bewijze daarvan dat de betekenissen tamelijk los, de duisternissen nogal vast zijn in deze gedichten:
allen die zonder licht leven
de in ijzeren longen gevangen libellen
hebben van hardstenen horloges
de kracht en de snelheid
Van Dale:
licht – Van Dale noemt naast de gewone betekenis – die van ‘lumière’ en ‘léger’ – ook:
long: de licht van een varken
ijzer: als voorbeeld bij de vierde betekenis noemt Van Dale: het kind loopt in de ijzers (= beugels)
longe (Fr.) Touw of band waaraan men een paard in een cirkel laat lopen
libel: 1) schotschrift
2) waterpas (het instrument, – niet de toestand, de ligging van iets)
3) waterjuffer
horloge: houtworm, die een geluid maakt als het tikken van een horloge.
Op de betekenis van deze strofe uit er is alles in de wereld 1) kom ik later terug. In deze fase van oriëntering kan ik alleen maar zeggen dat Luceberts dichtkunst een sterke neiging tot begripsramifikaties vertoont.
Wanneer hij ‘licht’ zegt, vraagt hij: ‘Wat licht? Lumière? Léger? Long?’ Een woord krijgt betekenis door gebruik. Maar Lucebert laat zien dat ook het gebruik tot splijtingen leidt. Als hij zegt: ‘Allen die zonder licht leven’, vraagt hij: ‘Hoe? Wat? Zonder lumière? Zonder long?’ Hij trekt het woord in zijn betekenissen uiteen. Hij gebruikt het zo dat ook het gebruik zelf uiteen te trekken is, wat iets anders is dan een andere dan de gebruikelijke betekenis aan dat woord geven. Lucebert verandert niet het gebruik, maar laat er kanten van zien, die ons gewoonlijk ontgaan.
Bij hem is het woord een dichotomie, veroorzaakt door een het gebruik ingebouwde dichotomie; zijn werk een uit dichotomieën opgebouwde dichotomie. Misschien splijt de eenheid uiteen in twee: hemel en hel, Lucebert en Lucifer; maar zeker is dat de tweeheid terugvloeit in een gezuiverde eenheid: de hemel op aarde.
Zijn analytische geest is tot uitsluiten wèl, tot abstraheren blijkbaar niet in staat. Ofwel hij aanvaardt de gegevens zoals hij ze krijgt, vaak genoeg op sensitivistische manier, ofwel hij splitst de zich voordoende stof in delen en delen van delen op. Ogenschijnlijk zijn dat twee heel verschillende manieren van aanpakken. Maar dat past natuurlijk ook heel mooi bij iemand die zich de hemel herinnert, en de aarde heeft leren kennen. Mogelijk hangt de keus tussen ‘sensitivisme’ of ‘analyse’ ook af van de manier waarop de stof tot hem komt.
Selecteert hij uit de in Van Dale opgehoopte stof, dan wordt langs natuurlijke weg het analytische vermogen geaktiveerd. Sensitivistisch is hij vooral – maar hij is dat niet vaak! – wanneer de gegevens met fysisch of nonfysisch oog waarneembaar zijn. Voorstelling, meditatie, fysische wereld, hallucinatie, beeldende kunst, fotografie, film, tv, etc. zijn dan de kategorieën waar het op aan komt.
Een paar voorbeelden van sensitivistische Verunklärung:
uit de herinnering:
op de drempel stond armenkruis je stem
uit de beeldende kunst:
onder wolken vogels varen…
uit emotionele herinnering:
watermarmer braak mij mijn ruïne heil…
door geduldige observatie en meditatie daarop:
bamboeblad vliegt en vliegt niet
regendruppel ruist en ruist niet
mus rusteloos rust
Dit laatste voorbeeld, van een Japans impressionisme, toont meteen de verbinding die er tussen het sensitivistische en het analytische bestaat: de oriëntering op het kleine en gedetailleerde, dat tot zijn artistieke letterzifterij leidt (duidt ‘rust’ een toestand of werking aan?). Lucebert is in het analytische in staat zo te schrijven dat een globaal overzicht onmogelijk wordt. Zijn kritische zin grijpt steeds weer in de logische voortgang van het woord in, dringt haar een andere richting op, brengt haar op dood spoor, zodat het gedicht aan alle kanten vast schijnt te lopen. Wanneer we ervan uit gaan dat de minimale verandering in een prikkel, noodzakelijk om de houding van iemand t.o.v. iets te herzien, gelijkwaardig is aan de oorspronkelijke prikkel, dan moeten we in de geringste betekeniswijziging die Lucebert in het woord legt,die oorspronkelijke prikkel kunnen zien. Misschien slibt het gedicht in zijn betekenissen dicht. Anderzijds brengt de in geijkte woorden niet meer uit te drukken inspiratie hem tot stamelen, om maar niet te zeggen dat ze hem met stomheid slaat.
Maar soms komt hij aan een verward betoog niet eens meer toe, eerder aan een beeldverbrijzeling. Een zekere neiging rot destruktie geeft hij in ’t voorwoord van val voor vliegengod ook toe: ‘Ik begon met alles zo foeilelijk te maken als maar mogelijk was’ (over de wandschilderingen).
[p. 38]
In zijn letterkundig werk zijn tal van voorbeelden aanwijsbaar: het voorwoord splitst de Nederlandse samenleving uiteen in vrijdenkers, wederdopers, theosofen, etc. Dat gebeurt in datzelfde verhaal ook in het antwoord dat de monnik (= Bert Bakker) geeft, die duivemelkers, liplezers, lokettisten e.a. op laat draven. Het is waar dat zijn asyndetons volkomen vormloos zijn. Dat je de elementen ervan dooreen kunt gooien, van achter naar voor kunt lezen, zonder dat er daardoor een betekenisverandering optreedt. Estetisch beschouwd, vind ik dat een gebrek. Psychologisch beschouwd, begrijp ik gewoon dat dergelijke erupties van beeldenstormerij de direkte en spontane uiting zijn van iemand die in zijn analytische gedrevenheid, de objekten zo scherp mogelijk onderscheiden wil en omlijnen. Bij Lucebert neem je zulke vormloze details op de koop toe – en misschien vergis ik me nog op het stuk van de vormloosheid.
Inmiddels verschilt het Bert Bakker in de mond gelegde asyndeton niet van dat van Lucebert. Geeft deze monnik er blijk van net zo over de zaken te denken als de dichter zelf? Heel fraai is in dit antwoord de opvatting van de werkelijkheid als de materialisatie van een Swiftse hersenschim.
In ieder geval wil Lucebert schoon schip maken – dat is de strekking van de opsommingen; de beeldverbrijzeling is althans functioneel.
Welke estetika hieraan ten grondslag ligt, vertelde Lucebert eerder in dit proza: ‘Het is trouwens altijd goed bij schilderen of dichten uit te gaan van wat ons afschuw inboezemt. Later kan men hier en daar wat verzoenende details aanbrengen, omdat oog en oor ook wat willen. Maar men moet niet beginnen met zich door dat oppervlakkig tweeling te laten verlakken’.
Deze regel gaat voor de weinige ‘impressionistische’ gedichten niet op, vind ik. Maar wie kan die gedichten nog lezen met de ogen van hen tegen wie Lucebert de vijftigers verdedigt? 2) De regel geldt vooral voor het analytische werk, waarin zich zijn hartstocht naar een tabula rasa-toestand het overtuigendst uitdrukt.
Als voorbeeld daarvan noem ik het fascinerende gedicht de schoonheid van een meisje, 3) waarin Lucebert zichzelf als een ‘gedoemde dichter’ voorstelt, die de stof verbrijzelen moet. Misschien maakt dat een voor de logika bevredigende lektuur van zijn poëzie onmogelijk. Maar misschien is zo’n lektuur van deze poëzie het doel ook niet. Nijhoff sprak van de kreatieve zelfwerkzaamheid van de taal, waar hij zich als dichter aan overgaf. Vestdijk merkte toen terecht op, dat dit beginsel zijn tegenhanger heeft in de destruktieve zelfwerkzaamheid van de taal: bij Nijhoff kan een gedicht ook mislukken. Maar Lucebert benut vaak genoeg juist deze destruktieve zelfwerkzaamheid van de taal om zijn poëzie te doen slagen. Doel is mogelijk alleen maar een brainstorm in de lezer te ontketenen, waarvan sommige associatiereeksen wel en andere niet op iets uitlopen. Het is een zwaar belast woord, brainstorm, – maar eens, voordat het begrip economisch functioneel was, was de ‘Orkan im Geist’ Rilkes definitie voor inspiratie, en díe inspiratie is deze van de
[p. 39]
profetische dichter. Mogelijk dan (‘Vroeger zweefden de dichters/ nu zweten zij alleen maar’) is doel van Luceberts poëzie die oorspronkelijke prikkel van de dichter naar de lezer te verleggen. Zo’n lezer – of juister gezegd – zo’n lezeres toont Lucebert ons in zijn tegenpool, Roosje Waas.
Tegenpool, omdat zij het geloof in en het streven naar het ‘hogere’ in de ellende zoekt, die ze als niet belangrijk terzijde schuift. Het lagere, aardse, materiële – principieel behandelt ze dat als de Swiftse hersenschim. Is Roosje een weg uit de splitsingen vandaan, uit het gevecht met de stof, de details, de zuiveringsacties en de breuk met de natuur? De ambivalente, de plus-min-verhouding tussen Roosje en Lucebert blijkt ook nog daaruit, dat zij eveneens door een vliegenplaag wordt bezocht; dat zij een Engelse dichter aanbad, die ‘insektelogie’ studeerde. Zij is de ‘binnenkant’ van Lucebert, om eigenschappen waarin ze van hem verschilt: haar grenzeloze onverschilligheid ten aanzien van kleinigheden, haar vieze, slonzige bedoening, haar nonchalance en morsigheid in vele opzichten – behalve in die waar het voor haar echt op aan komt, de chameleon poets en haar kind. Zij is Luceberts tegenpool, omdat zij leest wat hij schrijft, omdat zij het spirituele ziet in wat voor hem eenheid van geest en materie is. Zo staan de twee complementaire grootheden dan toch tegenover elkaar in wederzijdse onbereikbaarheid.
Maar waar Willem Wering, de rechtvaardige, die nooit ontsporen kan, aan het slot ontmaskerd wordt als een farizeeër, loutert haar toch het streven naar voor haar onbereikbare hoogten: een weg terug is ze voor de dichter, maar alleen in het negatieve. Zij is van haar streven nl. zelf de falsifiëring, en dus een ‘arcanum’ voor de dichter: zijn mystiek. Ik althans kan deze regels
mijn mystiek is het bedorven voer van leugen
waarmee de deugd zich uitziekt
niet anders meer lezen dan als zijn kortbegrip van Roosjes ‘filosofie’; dat zij zich uitziekt met de illusie dat het lagere er niet toe doet, toont Lucebert een andere weg. Die gaat hij ook, en dat is zijn ‘mystiek’.
Bij Lucebert is een mythe aktief, een gnostische, volgens welke de ziel naar de aarde afdaalde, om daar in een lichaam gevangen te worden gehouden, oneindig ver weg van het licht van de oorsprong (zie: Het licht is dichter dan). De doktrine maakte voor de aanhangers de verklaring van de verschijning van de stof mogelijk. Aan het eind van het afdalingsproces vinden we namelijk een entiteit van metafysische oorsprong, waarin het goddelijke zo zwak geworden is, dat een val noodzakelijk werd. Uiteraard is de gnostische wereldbeschouwing van een diep pessimisme. Het is de platonist Plotinus geweest die in zijn kritiek op de gnostische visie bevestigde, dat een streven naar de oorsprong mogelijk was, maar dat de aarde was ingericht tot ’s mensen heil en niet tot diens verdriet. Dit idealistisch – opstrevende – element, belichaamt Roosje Waas: haar vaag vleselijke doop- en familienaam neemt alle twijfel daaromtrent weg. Van haar geheimzinnige huidziekte zegt Lucebert dat die zich eens als een ‘wonderschone Ophiasis’ ontpoppen zal – wat haar in de buurt van de Ophieten 5) brengt (ook op andere manier is dat in te zien. De Ophieten vierden hun Eucharistie door tussen de op tafel gestapelde broden een slang los te laten. Die slang kon Lucebert hier natuurlijk niet gebruiken. Hij verving die door een schildpad, die in Roosjes broodtrommel huist).
Lucebert kent Roosjes weg, en al is die de zijne niet, hij voelt toch sympathie voor deze beschermster van de kunst. Zijn ziel – weinig vlieggraag – volgt niet dit idealisme naar het voorbeeld van Plotinus of Roosje. Wel is ook voor hem geboorte een vloek, met als opdracht zich daaruit te verlossen. Maar de val in de stof moet zelf het keerpunt veroorzaken, niet door verachting van de materie en de vlucht daaruit, maar juist door haar te benutten, op te splitsen, opnieuw te schikken in een andere dan de gegeven samenhang: door zich zo met de wereld te vereenzelvigen dat die wereld geconverteerd wordt, en niet de gevallen engel. Zijn weg is die van een neerstrevend ‘idealisme’, en tot wat voor ommekeer dat zou kunnen leiden, zien we aan een gedicht als nazomer. 6 )
Lucebert ontkent het bestaan van het hogere waar hij uit gestoten werd niet:
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel…
Maar zolang hij in deze slaap gevangen is (zie slot van er is alles in de wereld) 1) is de poort naar het oorspronkelijke licht gesloten: wat hem er nog mee verbindt, is alleen de ‘heugenis’ (Het licht is dichter dan). 4)
Voor het neerstrevend idealisme is een gedicht als een dichter dringt door tot de aarde 7) typerend. Misschien is Lucebert geen Christen. Maar met Ter Braaks redenering in Van oude en nieuwe Christenen valt het niet moeilijk de homo nullius religiones die hij is tot Christen te maken, wat van zeker belang is, omdat we dan kunnen zeggen dat hij als Christen een aanhanger is van oppositionele schriftverklaring, – wat iets anders is dan een vijand van het Christendom.
Heeft de lektuur van het ‘voorwoord’ oude inzichten gefalsifieerd? Om dat te beoordelen keer ik terug naar de strofe die ik citeerde uit er is alles in de wereld. 1)
Het is uit dat gedicht een strofe waarin de betekenissen opvallend door elkaar beginnen te lopen. En laten we de gnostische mythe buiten beschouwing, dan kan ze de verbijsterendste brainstorms veroorzaken, waarbij men om de lijnen duidelijk in de gaten te houden, tot ingewikkelde gedachtenspinsels zijn toevlucht moet nemen. Het is waar dat zo’n manier
[p. 40]
van lezen met het alfabelkarakter van Luceberts poëzie niet in strijd is. Maar schakel je de mythe wel in, dan blijkt dat ‘licht’ hier lumière betekent, – ook al determineert de betekenis ‘long’ voor ‘licht’ de volgende regel. Het Franse ‘longe’ bindt de libel aan een middelpunt: men kent de wreedheid die kinderen ertoe brengt zo’n waterjuffer een draad om de staart te binden. Die wreedheid speelt mee in de gedachte aan de in de wereld geworpen mens; want natuurlijk is die libel meteen een beeld voor de onbewuste mens, alleen al om haar vliezige vleugeltjes. ‘Libel’ = waterjuffer determineert de betekenis van horloge = houtworm, beeld voor de mens als gevangene van de tijd, die ‘vooruit gaat, maar nergens naar toe’ – zoals W.F. Hermans zegt in De god denkbaar. Zodat de strekking van de strofe is samen te vatten als: ‘Mensen die zich van het oorspronkelijk licht niet bewust zijn, die niet loskomen van de verstoktheid van het ik, zijn onderworpen aan de domme tijd.’ Die mens zonder licht is het tegenbeeld van Lucebert, of liever: van de luchtmens.
Ik ben in de bundels die vóór van de afgrond en de luchtmens werden gepubliceerd, op zoek gegaan naar het prototype van die luchtmens – een eenheid die in er is ik en er is 8) inlucht en mens is uitgesplitst. Hoe de lucht wel en de mens niet verstaan wordt, leert ons de schoonheid van een meisje, 3) waarin de gnostische mythe herkenbaar is. De vijver weerspiegelt de hemel. De trotse zwanen op het water geven in hun ‘action writing’ de toeschouwer hemelse informatie door. Maar op overeenkomstige wijze kan de mens niet worden verstaan:
maar ik spel van de naam a
en van de namen az de analfabetische naam *)
De tweede strofe van Er is ik en er is kan toegelicht worden met het volgende fragment uit Simbad de luchtman:
‘daarom ging hij . . .
. . . boven . . .
. . . paleizen zweven
en aan zijn zolen zagen
de . . . wandelaars verbaasd
hoe laat het was . . .
Er is een duidelijke splitsing van een ‘ik’ in twee gestalten waarvan de ene in de afgrond, de andere in de lucht is gesitueerd. Het ‘ik’ kan zo dan ook het ‘mij’ ontmoeten, wat trouwens Luceberts enige sonnet 9) in een veel dieper perspektief plaatst, dan wanneer men er alleen een polemische toon in beluistert. Dat perspektief staat ons nu ook toe als definitie van Luceberts ‘ruimte van het volledig leven’ te geven: de ruimte van het dubbelwezen dat hemel en aarde doorkruist. De titel van de afgrond en de luchtmens geeft van die ruimte de grenzen aan.
De eerste drie regels van de derde strofe van er is ik en er is kunnen worden toegelicht met de volgende regels uit ik tracht op poëtische wijze:
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
‘weg’ (laatste regel, derde strofe) is dus in twee betekenissen zinvol.
De vierde strofe geeft uitdrukking aan de nonverbale communicatie die door de staat van gezamenlijk (‘ik’ en ‘mij’) beleefde emotie veroorzaakt wordt.
Wat wil dat ‘donker licht’? Dat is de luchtmens. Ook Simbad de luchtman wordt met een woord gekarakteriseerd, dat op ‘donker licht’ duidt:
nachtenlang bemediteerde hij (een schemermens)
Langs etymologische weg vereenzelvigt Lucebert lucht met licht, en dan is het niet moeilijk meer de gevonden gegevens rond een middelpunt te plaatsen: luchtmens, lichtmens, schemermens, donker licht rondom Lucebert.
De slotstrofe bevat een onomatopoëtisch element in ‘er’ – in tegenstelling met het begin waar een zeker rationalisme aan het werk is. Het slot wil het ‘ik’ zo onopvallend mogelijk beschrijven. Maar het begin spelt van de genoemde naam de analfabetische.
De speurtocht naar de luchtmens is hiermee niet afgesloten. Ik vond in de bundels voor Van de afgrond en de luchtmens waarschijnlijk niet alle gedichten die iets van die luchtmens tonen; de hier volgende zijn n.m.m. toch wel de meest opvallende:
in vrolijk babylon waarin ik:
vaag vleselijk daarbovenop leef ik
in romeinse elehymne
wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
[p. 41]
in soms traag sochtends zie ik:
soms traag sochtends zie ik
tussen het haastig trillen van het licht
mijn eigen stilstand in de lucht
in zo is het vreemde de beschrijving van de geboorte van een schemermens.
Uit medusa citeer ik twee fragmenten:
in haar schaduwtheeater
zijn wij haar schaduwen
en
maar naar
dat wij steeds reven
dat wat ons te kort is
bijv. ons lichaam achter haar spie-
raam
met als toelichting bij dit laatste een verwijzing naar de cartoon Het genie van Lucebert (opgenomen in mijn boek De open ruimte). Ik vind dat het laatste citaat de ‘luchtmens’ – althans ‘ons te kort’ – verwant maakt aan de gestalte die Achterberg in zijn poëzie met ‘u’ aanduidt.
Uit de amsterdamse school citeer ik van het is zonder de wegen de betekenis het slot:
alleen aarde onwetende wereld
daar tooit hij zijn naakte vijver
met de sponzen van zijn hebzucht
regels, die – in verbinding gebracht met De schoonheid van een meisje 3) – de sleutel zijn van heel dit gedicht.
En dan terug naar apocrief, naar een fragment uit wij zijn gezichten
ik ben
veel van steen en vaag als
vissen in watervallen
ik ben alleen alleen beenlicht en
steendood
met deze toelichting uit het ‘voorwoord’ van val voor vliegengod: ‘Hoera bij het stijf te houden been van de geest, het lekkere lossere vlees van de tastbare werkelijkheid’ – Luceberts docetisme – en een verwijzing naar de waterval in vrolijk babylon waarin ik.
Luchtmens en afgrond zijn geheel dooreengestrengeld in het grandioze gedicht moore 10) . De val van het hogere in de materie wordt in miro ll) in beeld gebracht:
helder echter is de zwarte vlek
zij is een onzichtbaar meisje
zij wordt geboren als hij sterft
Het laatste gedicht, klee, 12) toont de geconverteerde wereld. De grenzen gesteld in het licht is dichter dan zijn daar doorbroken.
De vraag is of de luchtmens ook nog een rol speelt in bundels die na van de afgrond en de luchtmens komen.
1. In alfabel het gedicht rijk, in zijn geheel.
Uit nympholalie citeer ik ter illustratie van de ontmoeting tussen ‘ik’ en ‘mij’:
altijd en altijd ik zie mij heb trek
zo’n trek in mijzelf en
laat mij door vliegende lippen bedelven
ik ben phage spek voor mijn bek
met als aantekening dat dit gedicht in het altheater Fata Banana door een meisje gezegd wordt, dat een enorme lucifer omklemt, die zij ten slotte kust.
2. In amulet: het hele gedicht dubbele metamorfose.
3. In val voor vliegengod: het voorwoord.
4. In mooi uitzicht en andere kurioziteiten: het gedicht bij de dood van Achterberg. De hier verwoorde verbeelding toont ons niet alleen de wereld van de betreurde dichter – dat zou als afscheid al mooi zijn – maar ook deze die Lucebert op zijn heel eigen wijze gestalte geeft: beide werelden zijn éen naar de essentie, omdat de lucht mens en Achterbergs ‘u’ verwant zijn, en omdat beide worden benaderd van de materie uit.
Citaten bij I
1 er is alles in de wereld, 88
2 de verdediging van de vijftigers, 23
3 de schoonheid van een meisje, 75
4 het licht is dichter dan, 66
5 seizoen, 174
6 nazomer, 176
7 een dichter dringt door tot de aarde, 35
8 er is ik en er is, 86
9 sonnet, 45
10 moore, 93
11 miro, 96
12 klee, 96