Een voorgeschiedenis onder de loep

 

Bron: Met de gnostische lamp, Uitgeverij Bzztôh, ‘s-Gravenhage, 1978, p. 20-25.
Over: Lucebert in de jaren ’47-’48, gnosticisme.

[p. 20]

Deze eeuw is niet ten onrechte de eeuw van het kind genoemd. Ze is in ieder geval de eeuw van de jeugd, en de jaren vijftig waren de jaren van de nozem, zoals die van zestig deze van de provo waren en die van zeventig die van de junkie.
De nozem werd in onze literatuur in 1947 geboren, in De avonden van G.K. van het Reve. Hij is verder te vinden in Jan Arends’ verhaal Lente/Herfst (Den Haag, 1953) en in Heere Heeresma’s Een dagje naar het strand (Amsterdam, 1961). Zoals de jeugd van nu zich herkent in Rock dreams, Under the boardwalk (Amsterdam, 1973) van Guy Peellaerts en Nick Cohn, zo kon de jeugd van 50 zich herkennen in Ed van der Elskens fotoboek Een liefde in saintgermain des prés (Amsterdam, z.j.).
‘Zoals er altijd een brandpunt is geweest van de Europese cultuur – Hellas, Rome, Parijs – zo is er in Parijs altijd een quartier geweest, waar het artistieke leven zich samentrok. In de vorige eeuw was dit Montmartre, tijdens de eerste wereldoorlog werd het Montmartre en nu is het Saint Germain des Prés’, schrijft Hans van Straten in Dagboek van een minor poet (Podium 3, 1951).
Het existentialisme, zoals dat door de jeugd verkeerd begrepen werd, had er zich vastgezet. De sfeer waarin die jeugd zich bewoog, werd door Ed van der Elsken met scherp oog waargenomen en weergegeven in zijn boek, waarin Lucebert zijn jeugd herkende.1 Een jeugd die door minder welwillende critici ‘losgeslagen’ werd genoemd, aangezien zij van de pasverworven vrijheid een gebruik maakte, dat streed met de gangbare moraal. Er moet in die tijd van onbehuisd zijn, zwerven, het aanpakken van allerlei baantjes, het leuren met car-

[p. 21]

toons, de omgang met schilders, dichters, zwervers,2 gelijkgestemden iets zijn uitgegaan, iets dat Lucebert later in die foto’s van Van der Elsken terug vond – wat was het?
Want Heeresma noemt Lente/Herfst van Jan Arends het somberste getuigenis van die ‘armelijke, onapetijteljke en eigenlijk intens-lelijke vroeg-vijftiger jaren’.3 Wat herkende Lucebert? Het was de inspiratie, of iets dat door Mulisch, in navolging van Nietzsche, zo was genoemd.4 Helaas is er over die geïnspireerde tijd van Lucebert niet veel bekend. De jaartallenlijst in de bloemlezing Poëzie is kinderspel zwijgt erover. Zijn ‘signalement onbekend’ in Atonaal van 1951 – het is dan voor het eerst dat hij zich in druk voor een groot publiek presenteert – accentueert enerzijds zijn terughoudendheid, anderzijds zijn plezier in mythevorming. Het lijkt trouwens iets karakteristieks voor Lucebert: men vergelijke de uitbundigheid waarmee de bekroning van Apocrief in Amsterdam gevierd werd, met de ingetogenheid die jaren later in acht genomen moest worden bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs voor heel zijn oeuvre.
Het zijn allemaal bijdragen tot de schepping van een mythe, wat natuurlijk zijn goed recht is, maar alles bij elkaar zijn het evenveel uitdagingen aan u en mij, die mythe te begrijpen en uit de aanwijzingen waarop wij de hand kunnen leggen, te verklaren.
Wat is bijvoorbeeld 1948 voor een jaar?
Het is het jaar van zijn tentoonstelling in Amsterdam, waar Kouwenaar zo verrukt van was; het jaar van zijn kennismaking met Kouwenaar en Elburg, Schuur en Schierbeek. In het winternummer 1948/49 van Het Woord staan vignetten van zijn hand – het is van dat tijdschrift de laatste aflevering. In dat jaar treedt hij toe tot de Experimentele Groep Holland en in februari 1949 draagt hij als dichter zijn minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesië bij aan het orgaan van die groep, Reflex. Saillante details over zijn leven tot dan toe, vindt men in zijn open brief aan Bertus Aafjes (De groene Amsterdammer, 4 juli 1953).

[p. 22]

Van Reflex verschenen twee nummers. Het eerste daarvan wordt in hoofdzaak ingenomen door het door Constant Nieuwenhuys geschreven Manifest. Het is zijn groep, die voor het eerst in Nederland grote nadruk legt op de creativiteit, ten nadele van het talent, de artisticiteit – zaken die door de elite hoog werden gewaardeerd, maar die de kunstenaar, die zich met breder lagen van het volk verbonden voelde, in een isolement dwongen. Het manifest kondigt een experimentele fase in de ontwikkeling van de kunst aan: uit de ondervinding die de kunstenaar, die zich van het drukkend burgerlijk-esthetisch ideaal heeft ontdaan, opdoet, zal hij de wetten afleiden, waaraan zijn creativiteit gehoorzamen zal.
Van minstens net zoveel belang is het tweede artikel van Constant Nieuwenhuys in de volgende aflevering van Reflex: Cultuur en contra-cultuur, waarin hij nader ingaat op de tweespalt tussen volk en elite, of heersende klasse. Hier valt voor het eerst de term ‘dualisme’, die hij als het instrument van zijn dialectische redeneertrant benut, om het probleem – de situatie van de hedendaagse kunstenaar – bij de wortel aan te vatten: omdat de Europese cultuur dualistisch is, is de Europese creativiteit (de contra-cultuur) revolutionair: ‘Er is hier sprake van een ontleding van de cultuurvorm door revolutionaire aantastingen daarvan, een ontleding die doorgaat tot op het skelet van de dualistische levensbeschouwing’.
In deze opvattingen moet Lucebert zich hebben kunnen vinden, want hij pakte zijn probleem grondig aan, door het meest radicale dualisme dat er bestond tot voorwerp te maken van zijn agressiviteit, zijn revolutionaire drang. Dit radicaal dualisme was het gnosticisme – een hellenistisch verschijnsel, waar tot 1947 vrijwel geen belangstelling voor bestond, maar juist in het jaar van de geïnspireerde Lucebert wèl, omdat toen wereldkundig werd gemaakt dat in september 1947 opzienbarende vondsten waren gedaan in de woestijn van Juda: de vondst van de Dode Zee-rollen. Pers, radio en film kwamen massaal in beweging en gaven voedsel aan de meest wilde

[p. 23]

speculaties op het stuk van de oorsprong van het Christendom. Allerlei gevoelens van onzekerheid bij gelovigen en ongelovigen werden wakker geschud. Zij brachten verbeelding en verwachting op gang. Niets kwam meer tegemoet aan Luceberts belangstelling voor het gnosticisme dan dit klimaat.5 Een Judaïsche tak van het gnosticisme leverde hem Lilith op.

Zojuist zei ik, dat er in 1947 weinig of geen belangstelling bestond voor de hellenistische periode, en ik dank deze kennis aan de brochure Polis en stad van Elisabeth Visser.
Zij vertelt daarin naar aanleiding van haar benoeming tot hoogleraar, dat de studie van de tijd na Alexander voor velen onaantrekkelijk was geworden. Die periode kenmerkt zich immers door een groot gebrek aan jeugdigheid, door een sterke vergrijzing, een zekere ‘knapheid’ van de toenmalige artisten en letterkundigen. Kwaliteiten die de na-oorlogse mens weinigzeggend leken; hem ontbrak het immers aan naïveteit om dat ‘knappe’ te bewonderen.
Ik ga hier even verder op haar brochure in, om na te voelen wat er voor Lucebert nu zo aantrekkelijk is geweest in die tijd, waarin het gnosticisme ontstond – want hij heeft aan die tijd wel een aantal gedichten gewijd (ontaarde prins, ab ovo, christuswit, het vlees is woord geworden).
De hellenistische cultuur is vooral een stedelijke cultuur, die in tegenstelling met het leven in de polis, niet wortelt in de landbebouwing. Een stad als Alexandrië is geen gemeenschap van burgers, – de bewoners ervan zijn onderdanen van een heerser. Op de beroepenlijsten zoekt men tevergeefs naar het woord ‘boer’. Daarentegen bloeit er de bucolische idylle, er is een sterk verlangen naar landelijkheid, parken zijn er in overvloed, de bloemenhandel bloeit. Zij zegt van de Grieken in Alexandrië, dat ze zijn losgerukt uit hun eigen milieu, – vergelijkbaar op het stuk van de vereenzaming met ‘de provinciaal in de grote stad, verlangend naar een klein berichtje van thuis’.
Ze leven in een geestelijk luchtledig en vullen die, hetzij met

[p. 24]

‘show’, hetzij met eigen inhoud; ze hebben geen verbondenheid met de brede lagen der bevolking, door hun volkomen bewustheid, eenzaamheid en wereldwijsheid. Zij hebben de idee van gemeenzaamheid geheel opzij gezet. Het hellenisme gaf ruimte voor een individuele ontplooiing, die onmogelijk zou zijn geweest onder de behoudender stadstaten.
Wie de artikelen van Constant Nieuwenhuys leest, vindt veel van zijn in de vorm van verwijten aan onze cultuur verpakte klachten terug in bovenstaande opsomming: de vereenzaming, het losgeraakt zijn van het natuurlijk milieu, het verlangen naar verbondenheid met brede lagen der bevolking, en eerlijk gezegd maakt Reflex de indruk van de uiting te zijn van iemand, wachtend op een berichtje ‘van thuis’.
Psychologisch verschillen de experimentelen van de hellenistische stedeling hierin, dat zij het individualisme ronduit afwijzen, en de idee van de gemeenschap juist sterk op de voorgrond plaatsen. Luceberts affiniteit met die periode is dus begrijpelijk: het toenmalige levensgevoel is met het hedendaagse verwant. En al is het waar dat een cyclus als de dieren der democratie geen ‘bucolische idylle’ is, hij komt toch uit zulke ideeën en overwegingen voort, die het ‘bucolische’ hebben gevoed. Maar welke aantrekkingskracht ging er van het gnosticisme uit op Lucebert? Ik noem een paar elementen: ‘zijn bizarheid, zijn provoceren van het gezond verstand en de overspannenheid van zijn oordelen’.6 Lucebert bedient zich graag, zoals we hebben gezien van de vormenwereld en van de taal der gnostici, juist om zijn eigen antignostische, antidualistische visie tot uitdrukking te brengen, zelfs zo opzichtig, dat men hem er soms van verdenkt ongewoon dualistisch en gnostisch te denken, bijvoorbeeld in regels als:

wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon

Het is zijn gewone dubbelzinnigheid, die maakt dat ‘gnostische’ regels zowel voor de gnosticus als voor de agnosticus

[p. 25]

betekenis dragen: we herinneren ons het voorbeeld van de ‘vileine vilder’. Wie de twee regels van hierboven wil interpreteren op het niveau van de auteursintentie, begrijpt dat ‘geest’ gelijkgesteld moet worden met nul-komma-nul; wat geldt, is dat lichaam op de ‘goudschaal der zon’ (= Italië; de regels zijn uit romeinse elehymnen). Dit ‘misverstand’ – om het zo maar te noemen (ik geloof dat het misverstand door Lucebert werd ingebouwd: een dichter wenst gelezen te worden, ook door hen die ‘dualistisch’ denken), – kan voorkomen worden, wanneer men zich voortdurend bewust blijft van de gedachte, dat Lucebert het gnosticisme heeft onthoofd. Wie, als hij, verklaart: ‘er is alles in de wereld het is alles’, verklaart de wereld synoniem met de som van alle realiteit. Dan is er niets buiten en niets boven die wereld: dan is die wereld zelf ‘de ruimte van het volledig leven’ – vol, voor zover dat het lichaam aangaat, ledig wanneer het gaat om de geest.
Het ingewikkelde bij Lucebert is, dat hij een systeem, dat hij principieel verwerpt, toch nodig heeft, – meer dan Nijhoff het christendom, Hooft de Oudheid, of Vestdijk de astrologie. Waar Nijhoff en Hooft Christendom en Oudheid nodig hadden voor hun symboliek en Vestdijk de astrologie voor zijn symboliek, karaktertekening en structuur van het werk, daar is Lucebert op zijn op de kop gezette gnosticisme aangewezen voor symboliek en structuur van zijn poëzie en voor zijn ideologische strijd voor een andere maatschappij, met in die maatschappij een andere plaats voor de kunstenaar dan die van zonderling of koekebakker.7


  1. Lucebert, ‘Over Een Liefdesgeschiedenis in Saint Germain des Prés’, in Vrij Nederland, 15 december 1965. []
  2. Lucebert, ‘Open brief aan Bertus Aafjes’ in De Groene Amsterdammer, 4 juli 1953. []
  3. Heere Heeresma, Vader vertelt, Amsterdam, 1974, p. 206. []
  4. ‘Wij schrijven 1949. Ik was in een sterrenregen terecht gekomen. In mijn hoofd brandden bengaalse vuren, steenrode, pruisischblauwe, zonwitte, sommige zo zwart als vogels; mijn handen vonkten wanneer ik iets aanraakte; waar ik liep werd de grond verschroeid. In winkels gaven klanten mij voorrang, trams stonden klaar wanneer ik bij de halte aankwam, spoorwegwachters hielden hun bomen half geopend en wachtten tot ik gepasseerd was. Zeldzame boeken, die ik plotseling nodig had, vond ik nog dezelfde dag in antikwariaten, en ook vrouwen liepen mij ieder gewenst ogenblik in de armen ().
    Een gebied dat om alle psychologische of theologische naamgevingen lacht, ejakuleerde honderden dagen achtereen in mijn bestaan. Ik wist alles. Ik begreep alles. Van de vroege ochtend tot de late nacht waren mijn uren gevuld met een koortsachtig noteren van inzichten, visioenen, euforisaties, alles van een intensiteit en zekerheid, waarvan ik later in Archibald Strohalm heb getracht een beeld te geven. Jaren nadien, toen ik Nietzsche las, begreep ik als waarschijnlijk weinig anderen wat hij bedoelde toen hij vroeg (in Ecce Homo) : “Hat Jemand, Ende des neunzehnten Jahrhunderts, einen deutlichen Begriff davon, was Dichter starker Zeitalter Inspiration nannten?” Wat hij vervolgens beschrijft, herkende ik woord voor woord als mijn eigen ervaring, – en wanneer hij aan het slot zegt: “Dies ist meine Erfahrung von Inspiration: ich zweifle nicht, dass man Jahrtausende zurück gehen muss, um Jemanden zu finden, der mir sagen darf “es ist auch die meine”” – dan moet ik toch in alle bescheidenheid opmerken, dat hij in ieder geval nauwelijks 75 jaar vooruit hoefde te gaan om zo iemand te vinden.’
    (Harry Mulisch, Voer voor psychologen, Amsterdam 1963, 24). []
  5. Al in 1945 werden gnostische teksten gevonden bij Nag Hammadi, Egypte (zie daarover Robert M. Grant en David Noel Freedman, Het Thomas-evangelie, Utrecht, 1962).
    De latere vondsten hij Qoemran (zie daarover J. van der Ploeg, Vondsten in de woestijn van Juda, Utrecht z.j.) in 1947 veroorzaakten de nieuwe rage voor het tijdperk, – althans bij de voor zulke sensatie gevoelige leken.
    De titel van Luceberts eerste bundel (apocrief) houdt mogelijk verband met de vondst van apocriefe teksten als bijvoorbeeld het Thomas-evangelie. Mogelijk gaf het bij Qoemran gevonden geschrift – vertaald als Manual of discipline – hem de eerste regel van ontaarde prins in. []
  6. Hans Jonas, Het gnosticisme, p. 8. []
  7. ‘In Nederlandse hotels geeft hij als beroep banketbakker op. In het buitenland schrijft hij op hotelfiches peintre of artiste. Als ik in Nederland schilder of dichter zeg dan denken ze: wat krijg ik een rare vogel op m’n dak. In Spanje en Frankrijk buigen ze diep voor je. Dat is ’t verschil.’ (Lucebert in een interview met Jan Brokken in de Haagse Post van 22 april 1978.) []

Plaats een reactie