De opgeheven vinger

 

Bron: Elseviers literair supplement, 26 september 1970.
Over: Robert Creeley, The Finger, poems 1966-1969, Calder & Boyars, Londen, 1970.

De populair geworden dichter Robert Creeley heeft, als een lezer zijn werk met sympathie leest, het gevoel dat de lezer leest met hem, zo zegt hij in een interview. Deze opvallend bevoogdende opvatting van lezen berust natuurlijk niet op niks. Er zijn inderdaad ervaringen waar Creeley wèl, en de lezer geen weet van heeft. Communicatie, verklaart Creeley dan ook, is een wederzijdse gevoelsverstandhouding tussen lezer en poëet, en niet een didactisch proces van informatie. Vanzelf wordt de dichter in zo’n verhouding een gids en de lezer een reiziger in wonderland, en de laatste verwacht daarom terecht iets heel bijzonders, iets zeer persoonlijks, iets nieuws. Maar in dat opzicht komt hij bij Creeley bedrogen uit. Creeley waarschuwt hem trouwens van te voren: woorden drukken niet meer uit dan ze doen. Vraag: waar heb je dan een gids voor nodig?

Het woordgebruik bij Creeley is allerminst een individualistische aangelegenheid. Maar valt daarmee zijn opvatting van lezen? Wat wil men? Aangezien ons het lagere is toebedeeld en hem daarentegen, met of zonder drugs, het hogere geworden is, is er iets in hem dat hem ertoe dringt ons pastoraal te bejegenen. Ik heb daar niets op tegen, ik zal de laatste zijn om hem de mond te snoeren, ik ben zelfs bereid het axioma te aanvaarden waar hij in het titelgedicht van uitgaat: The power to tell is glory– hoeveel gezwets je daarmee ook losmaakt. Ik ben te zeer overtuigd van het feit, dat ieder beginsel, en dus ook dit, dat ten grondslag ligt aan alle moraliserende literatuur, in ieder geval literatuur ten gevolge heeft gehad, die blijvend op die naam aanspraak maakt.

Zijn axioma is dat van de bezielden onder de dichters, en gaat men eenmaal uit van de gedachte dat het hogere door ons spreekt, dan ontzegt men zich ook het recht die uitspraak te corrigeren naar normen die het fatsoen, de mode, de logica, de kunst, de politiek, de grammatica etc. etc. ons stellen. Zonder twijfel leven deze soort dichters ook van die influistering die bij hen zo spoedig tot gebulder wordt. Ik zou willen weten hoe Creeley zijn gedicht Four (Before I die/ Before I die/ Before I die/ Before I die) voordraagt, en ik stel me daarbij graag voor dat deze trouvaille – indien het er al een is – in handen van bijvoorbeeld Marc Insingel buitensporig interessant zou worden door de manier waarop hij erin slagen zou, de stem uit de woorden te verdrijven.

Dat is mijn bezwaar tegen deze poëzie van Creeley: er zit geen geheim in, zoals in het werk van andere bevleugelden die zich op zijn standpunt plaatsen (Boehme, Feith, Swedenborg, Bilderdijk, Hendrik de Vries). Zijn poëzie is exoterische esoteriek, waar een geweldig temperament achter zit, dat alle raadsels al heeft opgelost, en dus van het chiffre, al is het maar op de wijze der concrete poëten, weinig of niets verwacht.

Plaats een reactie