14. Stardust memories

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 81-86.1

[p. 81]

Anderhalf jaar geleden kwam Narda thuis met Mulisch’ boek De compositie van de wereld. Dagen-, nachtenlang was ik ermee in de weer. Tenslotte begon ze me (niet) te begrijpen.
‘Ik zal je nog eens een extraatje geven,’ zei ze, ‘wat heb ik nou aan jou?’
Ik voelde me ondankbaar, omdat ik meer tijd had gegeven aan het geschenk dan aan de geefster, die van haar gave de waarde wel voelde, maar niet doorzag.
Zulke ervaringen deden me terugdenken aan de afwijzende kritiek die haar eens trof. Een van mijn vrienden vroeg me: ‘Is het niet moeilijk, jouw leven met zo’n meisje? Hoe kom je ooit tot een echt gesprek?’ Een ander, met wie ik het gewoonlijk goed kon vinden, zei: ‘Ze is precies je ex!’ De vrouw van een collega spande in fijnzinnigheid de kroon: ‘Zeg, wat ben jij eigenlijk met Leo van plan?’ vroeg ze haar – recht voor de raap. ‘Vind je zelf ook niet, dat je eigenlijk niet bij hem past?’ Narda keerde haar vrijmoedig de rug toe. Ik schaamde me dood, maar had ze geen gelijk? Lieve God, men ging zich met ons bemoeien, met mij vooral, mijn welzijn! Was ik niet kwetsbaar, zo vlak na de scheiding? Het is een natuurwet. Wie het beste in staat is te suggereren, dat hij er geen behoefte aan heeft, krijgt juist de meeste genegenheid! Dit was een vingerwijzing. Had ik er behoefte aan met haar te ‘praten’? Nee, allerminst. Vond ik het wenselijk haar te kneden naar mijn ideeën? Integendeel. De vingerwijzing behelsde niet míjn belang, maar het hare. Iets meer aandacht voor haar dan voor mezelf: liefde. Bij al wat ik doe, het hoopvol oog gericht houden op haar, dit broze chef d’oeuvre van mijn pedagogie…
‘Je had me dat boek niet mogen geven,’ zei ik. ‘Je maakt

[p. 82]

me zelfzuchtig. Dat is niet ethisch. Ik hoop dat je zoiets nooit meer doet!’
Ze sloot het boek. Ik omhelsde haar. En op de dag dat wij niet verder lazen…
In die tijd belde ze me op, in de middagpauze: ‘John Lennon is dood!’ Ik kon er niets aan doen, maar terwijl ze de bijzonderheden aan me kwijtraakte – ik luisterde en luisterde niet – hoorde ik een warreling van klanken, stemmen, een mondharmonica, een stem; schoksgewijs wisselden taferelen elkaar af. Het Tournooiveld, de ambassade van de V.S. Politie, paarden, provo’s en de vrolijke paniek. Spandoeken en uit elkaar geslagen spandoeken – en weer die edele dieren, met zachte neus en schuim op de mond: vrienden, met dreigende hoef en ronde buik, in steigering getoond. De ene buil die ik opliep, de enige in al die dagen, juist toen ik roepen zou van ‘Johnson molenaar!’ Wij verenigden naar klassiek model plezier en nut. Wij stichtten geen onherstelbaar kwaad, zoals de V.S., vrijwel overal ter wereld. Wie dit niet meemaakte, maakt dit niet mee. Maar wie erbij was – je deed iets in die dagen voor een werkelijker wereld dan de beschimmelde der regenten – deelt met zijn lotgenoten één ding: die uiterst vergankelijke realiteit, het beeld van het eigene, dat van zijn maatschappelijke beperkingen is ontdaan, de homo ludens. Was John Lennon er niet de personificatie van? Ik ben een realist. Ik geloof in sprookjes.

Was het toeval dat ze me kort na de moord mee uitnam naar de bioscoop, naar Woody Allens Stardust memories? Woody Allen en zijn fans!
Woody Allen in zijn rol van Awater, omringd door een massa vertegenwoordigers van Martinus! Tussen allerlei intieme gesprekken en zakelijke besprekingen door ontlaadt de ster de agressiviteit van zijn bewonderaars, die hem willen beletten zich aan andere dan aan komische films te wagen, door links en rechts handtekeningen uit te

[p. 83]

delen. Toch is er ook voor hem een maniak, en die verschijnt hem in een droom. Hij loopt met een revolver op Woody Allen af, en zegt: ‘Ik ben uw grootste fan!’ – en knalt hem neer.

Wanneer zal Martinus – de echte – Awater om een handtekening vragen met de ene hand, en met de andere het dodelijke schot afvuren? Maar dat kan toch alleen maar gebeuren, wanneer hij gelooft dat een macht van buiten hem in de greep heeft! Als hij onder hypnose staat en zich niet voelt als handelend persoon, maar als een instrument, bestuurd door iemand die wijzer, sterker, groter is dan hij? Als hij de macht over eigen wil is kwijtgeraakt? Gaat het hier niet om dingen die Mulisch bespreekt in zijn filosofisch boek? De vraag naar een keuze tussen de onvrije wil en de wil tot macht, tussen de technische weg en de artistieke? Niet de wijsgeer in Aristoteles, maar de technicus in hem is het die zich alle moeite gaf de aporieën van Zeno de genadeslag toe te brengen. Zo handelde zijn beroemdste leerling met de gordiaanse knoop – en dat zijn dingen die Mulisch maar half bevallen. De ongenadige klap in de vorm: A = A, opende immers de technische weg, maakte ruim baan voor de versierde mens, wiens God de Almachtige Techniek is. De technicus flirt met de paradox, kust en knuffelt haar, en fluistert haar toe: ‘Dit blijft tussen ons, hè?’ Hij stelt de paradox buiten werking. Hij verbiedt haar alle weerspannigheid.

John Lennon!
Wanneer je de kranten van die dagen opslaat, is er één groot cliché, dat meteen in het oog springt. Dat van de ironie. Die van de geschiedenis, die van het lot. De journalistieke boodschap is simpel, op het ondoordachte af: de Vredesapostel is neergelegd door het geweld! Geweld? Bij een apostel van de apostel? Bij iemand die alleen maar een handtekening wou hebben? Bij iemand die dacht:

[p. 84]

A = A, en daaraan toevoegt: maar waarom is Lennon Lennon niet!
De Beatles riepen de Beatle-mania tot leven. Ironisch is, dat Lennon de pest kreeg aan die manie. Ironisch is, dat die manie zich concentreerde in één persoon, in een mens, versierd met een stereo-outfit van bandjes. Ironisch is, dat Lennon die manie wenste te ontlopen in een miljoenenstad, en dat juist deze onvrije geest zijn pad kruiste. Wekenlang, dag in dag uit, zat deze Martinus zijn Awater op de hielen, observeerde hem met griezelige precisie, schimmig en zonder licht, en leefde hem na, deze reisgenoot voor een mystery-tour. Om een handtekening, een woord, een judaskus.

‘Wonderjaar 1966’ staat er op één van die stofmappen van mij. Want al wist Narda niets van rookbommen, langharig tuig en knuppels, dat jaar had ook voor haar betekenis.

Daar gaat een kind in een zijden feestjurkje – beige, vol kleurige bloemetjes. Hij staat zo wijd uit over de pettycoat, ruisend geheim van de bewegingen van wind en lijf. En al bloeit in de nieuwbouw het beton niet, waar zij gaat, is er van lente een vleug. Ze zou met haar rijzige gestalte, makkelijk wel 14 jaar kunnen zijn, al telt ze er nauwelijks 11. De bevalligheid van het kinderlijke overstraalt nog wat ze al won aan seksuele identiteit. Maar kenners – beschermgoden, losbollen – versluieren het oog tegen al die glans en zíen.
Op deze zondag wordt de eerste communie van haar zusje gevierd. Tante Lies is er, een vriendelijk mens van zacht en mollig vlees, en oom Henri, wiens dragonderssnor en glasvretersstem de natuurlijke ornamenten zijn van dit bouwwerk van lenigheid en spieren. Een man, iets angstaanjagender dan aantrekkelijk vooralsnog. Haar vader heeft de wereld binnen moeten halen in zijn bolwerk tegen die wereld waar moraal, wet en orde beroerde zaken doen. Maar dat is juist prachtig! Want hoe slechter het de wereld verging, des te beter kwam hij uit als

[p. 85]

vader en beschermer, als model voor de moraal. Hem ontgaat het rusteloze oog van oom Henri, dat gaat, waar Narda gaat, nu zij de gasten iets te drinken schenkt. Voorzichtig giet ze de wijn, zich buigend over het glas, zodat de pettycoat van achter ruimte biedt aan Henri’s voet, die met een onverwachte beweging pettycoat én jurk op doet waaien.
0 ja, dat ziet Narda’s vader wel degelijk – maar toch, niemand die er iets van zegt…

Opnieuw – een nieuwe opname. Want het kan anders, van een andere opstelling uit.

Enkel oog is ze voor het glas dat ze, zich vooroverbuigend, vult. Een voet beroert de zoom van haar jurk, en zwaait die daaraan op.
Een jurk om trots op te zijn, een 
feestjurk! En wat ziet hij? Een onderbroek. Ze voelt zich onzeker, heroriënteert zich. Glazen, een fles, ogen; spot misschien, of ontkenning van gevoel. Ze morst. Paniek en sensatie in dat zwevend evenwicht dat zelfbeheersing heet, en dat zich uit in een verlegen lachje over de schouder heen, naar hém.
Ze maakt haar werk af: ze vult de glazen. En als zij zwijgt, zwijgt iedereen.

Van alle herinneringen die ze uit haar kindertijd aan oom Henri zou kunnen hebben bewaard is deze de enige, vreemd genoeg. Want hem kende ze natuurlijk al van sinds ze hier kwam wonen. Heeft hij in de jaren tussen haar zevende en elfde geen sporen in haar geheugen achtergelaten? En in de jaren tussen haar elfde en later? ‘Kom, Narda, span je eens in!’ vraag ik.
En ze spant zich in, en wat ze nog weet, lijkt werkelijk niet veel. Dat ze hem gek vond, een viezerd. Haar onderbroek komt weer in zicht; maar dan is er toch ook de Maria-medaille, die haar moeder haar altijd op haar hemdje speldde na het bad; zo’n medaille die je voor je eerste communie krijgt. Alle herinnering trekt zich sa-

[p. 86]

men op dit ene moment van haar zusjes feestje: zijn voet, die haar van haar jurk ontdeed: een striptease. Het hemmetje, het broekje, de moedermaagd en zij.
‘Ik was de reine onschuld zelf, en dan opeens dit… Ik was pas elf jaar!’
De reine onschuld? Een volwaardige Beatrijs! Een middeleeuwse christin!

Een multiple-choice-vraag.
Waarom deze algemene zwijgzaamheid, dit doen alsof er niets gebeurd was?
a. Om Henri in het bijzijn der kinderen niet voor het hoofd te stoten
b. omdat men er niets schandelijks achter zocht
c. omdat niemand voor preuts wilde doorgaan
d. om geen voedsel te geven aan ideeën als ‘come all ye fuckful’.

Ik leg het vraagstuk aan Narda voor. Zonder te aarzelen kruist ze het vierde alternatief aan.
‘Ik mocht eens denken dat Henri, of wie dan ook, mij aantrekkelijk zou vinden,’ legt ze uit.


  1. Zie Memoriaal IV, een redactioneel artikel voor het lerarenorgaan van Cornets de Groots school, voor een oerversie van dit hoofdstuk. [Noot van de bezorger]. []

Plaats een reactie