De raadsels van Jan Elburg (II)


Aan het volledig werk is sinds de laatste blogpost een afdeling ‘Overig werk’ toegevoegd, met daarin:

De laatstgenoemde categorie – als ‘ander werk’ binnen de categorie ‘overig werk’ een nogal singulier geval – bevat onder meer een pornografisch sonnet, een lezing bij een modeshow en een notitieboekje met aforismen.


Jan Elburg, ‘Moerpoes’, 1952. Gouache, 50 x 65 cm.
Jan Elburg, ‘Moerpoes’, 1952. Gouache, 50 x 65 cm.

Elburgs gedichten zijn raadselachtig, bleek in het eerste deel1 van dit tweeluik over Cornets de Groots beschouwingen van Elburgs poëzie. Dat op zichzelf biedt natuurlijk houvast. Tegenover raadsel staat oplossing; samen vormen die een geheel, ongeveer zoals Mulisch over Laurel & Hardy zei dat ze ‘samen een mens’ vormen. Er is verband tussen die raadselachtigheid en het door Elburg geïdealiseerde onvolmaakte (zie het eerste deel), zoals er verband is tussen het volmaakte en wat Elburg er aan contravorm aan toevoegt om er het onvolmaakte van te laten zien. En er is verband, ten slotte, tussen het raadselachtige en de sensationele flits van inzicht die de lezer kan ervaren wanneer hij het raadsel doorziet.

Elburg, de puzzelaar, de man van de knipsels en de collages, gaf raadsels op, niet ongelijk aan de manier waarop de sfinx bij Thebe dat deed. Het is een notie die Rudy Cornets de Groot alleen in het voorbijgaan aanstipt, als hij in verband met Elburg over een van zijn eigen katten komt te spreken, NB Moeder Poes genoemd:

‘Zij maakt geen drukte. Ze hangt de hele dag haar oertype uit met het opgeven van zeer onoplosbare raadsels.’2

Maar de raadsels die Elburgs sfinx opgeeft zijn misschien niet zo heel onoplosbaar en verschillen in dat opzicht allicht van die van Mulisch. Want al mogen Laurel & Hardy voor Mulisch samen een mens vormen, die mens blijft voor hem een raadsel. Wanneer zijn Oidineus (hadden de Mulisch-bashers die grap zelf maar bedacht!) voor de Sfinx staat, kan die op het antwoord ‘Wat is de mens?’ dan ook alleen de vraag ‘Wat is de mens?’ laten volgen, waarna de Sfinx, in diens gestalte van de Computor, sidderend en pruttelend zélf in elkaar stort.3

Elburg is veel materialistischer: hij vergroot het raadsel niet, maar verdubbelt of halveert het: ‘Als ik een kat wil tekenen, wordt dat, zeg maar, twee vechtende figuren (of omgekeerd). Ja, zo gaat dat: als ik verliefd ben, wordt dat – soms – een gezin. Of omgekeerd.’4 Bij Mulisch blijft het raadsel intact; het wint aan intensiteit (het befaamde vergroten), maar blijft buiten de literatuur volstrekt onbruikbaar. ‘Het boek is een afgesloten kast,’ zegt hij in zijn nawoord bij Archibald Strohalm, ‘en de sleutel ligt in de kast.’ Daartegenover vallen Elburgs raadsels in blokken, in hoeveelheden uiteen. Hoe duister ook, zijn gedichten zijn – anders dan Vinkenoog in Atonaal voor de Vijftigers als groep had beweerd – wel degelijk ‘voor uitleg vatbaar’5 en allerminst hermetisch. Zijn idealisme staat dat niet toe; zijn marxisme, dat de geschiedenis van de samenleving verklaarbaar en de noden van mensen oplosbaar acht evenmin. ‘Gedichten zijn kleine taalmachientjes’ zegt hij,6 wat op zijn minst betekent dat zijn raadsels iets hebben te produceren. Elburgs sleutel ligt niet in de kast maar steekt al in zijn gedicht; het heeft alleen een lezer nodig om het mechaniek, die historisch-deterministische schakel tussen raadsel en oplossing, in werking te stellen.

Rudy Cornets de Groot met Henk Flinterman bij een sculptuur van Jan Elburg, Letterkundig Museum, 10 september 1986
Rudy Cornets de Groot met Henk Flinterman bij een sculptuur van Elburg, Letterkundig Museum, 10 september 1986.

Maar hoe krijgt die lezer dat voor elkaar? Elburgs poëzie is notoir moeilijk, duister, gecodeerd. Zijn roots liggen in de lyriek van de Provençaalse troubadours met hun trobar planh en trobar clus, de begrijpelijke (nou ja) zegging voor strijdliederen en de duistere (nog duisterdere) zegging voor amoureuze poëzie. Vooral bij die laatste categorie komt er ‘iets weerbarstigs in zijn taal, iets raadselachtigs ook – de hiëroglyf, de rebus, het cryptogram. Men moet de détails ontraadseld hebben om ze in hun verborgen samenhang te kunnen zien.’7 Maar, zoals gezegd, het kán:

‘Toen ik onlangs voor de zoveelste keer het gedicht alleen de beesten las (“las” is hier een nietszeggende term), kreeg ik geloof ik, de brainwave die bij zulk lezen past.’8

Zo ziet stijl eruit: een uitspraak met op het oog alleen anekdotische waarde die twee essentiële noties over Elburgs poëzie bevat. Het lezen-dat-geen-lezen-is als weerslag van het raadsel en de daaropvolgende brainwave als pendant van de ontraadseling ervan.

Om wat voor soort niet-lezen gaat het? Om een lezen dat de tijd neemt allereerst: een lezen dat van het raadsel niet de afgrond ziet waar de sfinx mee dreigt, noch de dwang om zo snel mogelijk een oplossing te vinden, maar dat zich de kans niet laat ontgaan om een moment buiten tijd en werkelijkheid te zweven.9 Voor zulk lezen ‘is geduld nodig, veel geduld, het soort geduld dat voorkomt dat je je geduld verliest.’10 Het is een lezen als een staren, peinzen, proeven – natuurlijk ook als een denken, redeneren, maar het verstand is maar een van de faculteiten die worden ingezet: ‘kan prachtig denken’, had Elburg tenslotte gedicht, ‘en stomverbaasd kreperen’.11 Het is – al gebruikt Cornets de Groot die term nergens – een fenomenologisch lezen, dat woorden niet op hun betekenis terugvoert, de plek waar ze zogenaamd thuishoren, maar ervaart wat ze concreet aan beelden, visioenen, dromen oproepen. Een lezen dat niet alleen op de logica vertrouwt maar ook op de intuïtie, niet alleen op de werkelijkheid maar ook op de droom. In dat laatste ligt ook de overeenstemming met Elburgs aandacht voor het surrealisme, dat hem een ‘ontdekkingsreis in het onbekende’12 beloofde – een formule trouwens waarin opnieuw de tweetrapsraket van raadsel naar oplossing besloten ligt. En ten slotte is het – in schijnbare tegenspraak met het voorafgaande – een heel concreet lezen.

Aan het eind van Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed citeert Cornets de Groot de regel

‘Pad! En straat, onmiddellijk’

die hij in een brief van Elburg aan Koos Schuur tegenkomt,13 en interpreteert:

Nu is één van de betekenissen van het woord ‘pad’ weggetje of weg, ook ‘straat’ heeft die betekenis. Wanneer je nu die zinnetjes uitspreekt met de intonatie van de gebiedende wijs, vallen ze te interpreteren als ‘Weg, verdwijn uit mijn ogen, onmiddellijk.’14

Het is een voorbeeld van de manier waarop Elburgs gedichten déze wereld willen besturen vanuit het rijk van de poëzie. Ziedaar de betekenis van een essaytitel als Je zal het zien en beleven15 in volle glorie: het zien als het doorzien van het raadsel, het beleven als het ondergaan van de kracht van de uitspraak wanneer die in het domein van de werkelijkheid zijn rechten wil doen gelden.

Waar bij Mulisch de Computor bij het horen van het raadsel bij de oplossing knersend en sputterend in elkaar zijgt ’tot er niets van haar restte dan een hoop oud roest voor de vlooienmarkt’, daar levert de oplossing van het raadsel bij Elburg een veel spectaculairder schouwspel op, waaraan zijn poëzie niet de minste van haar charmes ontleent. Het is de ‘flits van inzicht’ die de lezer van zijn poëzie deelachtig kan worden wanneer hij erin slaagt om Elburgs boodschappen te decoderen, zijn droomtaal te ontcijferen. In zijn stukken over Elburg maakt Cornets de Groot voortdurend gewag van die ervaring en noemt die ‘sensationeel’.16 Hierboven noemde ik al de ‘brainwave’; aan het eind van Je zal het zien en beleven roept hij uit: ‘dat je dat eindelijk ziet’17, en wanneer hij ten slotte vat krijgt op het eerder genoemde alleen de beesten zegt hij: ‘Dat was het sensationele voor mij bij de herlezing van dit gedicht van Elburg.’18 Het verleent aan Elburgs poëzie een Brechtiaanse dimensie: zijn poëzie, hoe droomachtig de oorsprong ervan in surrealisme en Dada ook is, is er niet om in weg te dromen maar om tot inzicht te komen en om met dat inzicht veranderingen in mens en samenleving tot stand te brengen.

En toch. Elburg, deze uit tegenspraken en contravormen opgebouwde dichter, schreef één gedicht dat het tegendeel van die sensationele ervaring toont, dat niet moeilijk is, geen codetaal bevat en dat veel dichter raakt aan het onheroïsche lot van de Computor uit Mulisch’ hervertelde mythe. Cornets de Groot noemt het Elburgs ‘chef d’oeuvre’19 en ‘het mooiste gedicht dat ik ken’,20 wat geen gering compliment kan zijn. Het heet gelovig soms en in de zomer van 2004 schreef ik er voor de Klassiekerreeks van Meander een stukje over.21

GELOVIG SOMS

Prijs de dag voor het avond is
voor je gouden verloofde het uitmaakt
voor het donkere deksel het donker maakt

prijs de dag en vertel voor het avond is
hoe het was wat er was dat het goed was
vertel het nog half gelovige oren

prijs de dag prijs de rotzooi
van ronkend blik het lawaai en de schrik
prijs de wind om de lekkende vuilniszak
prijs het licht op de stront de lonk van de lelijke
vrouw en de lik van de hond zonder haar prijs
de lucht van heet asfalt van zweet van patat

prijs een godganselijk godvergeten
goed lullig niet te vervangen leven
voor je leuterend strompelend uitgejoeld afgaat

prijs het
terwijl de nacht nadert
de duim nadrukkelijk je strot nadert

Uit: Jan Elburg, Ik zie scherper door de taal, p. 199.

Omslag Jan Elburg, 'Ik zie scherper door de taal'

Jan Elburg, Ik zie scherper door de taal
Een bloemlezing uit zijn gedichten
Samengesteld, bezorgd en ingeleid door Jan van der Vegt
Meulenhoff, Amsterdam 2011
255 blz., €19,95
ISBN 978 90 290 8828 2

  1. De raadsels van Jan Elburg (I). []
  2. Je zal het zien en beleven. []
  3. Zie Voer voor psychologen, p. 184/5. Cornets de Groot vertelt de mythe na op p. 136 van Notities bij werk van Harry Mulisch III; tien jaar later, op p. 152/3 van Dagboekbladen corrigeert hij zijn daar uitgesproken visie. []
  4. Geciteerd in Je zal het zien en beleven. []
  5. ‘Deze nieuwe poëzie is waarschijnlijk niet voor uitleg vatbaar’. Zie p. 6 van Vinkenoogs inleiding bij Atonaal op de DBNL. []
  6. Marx, drank en die lekker muze, p. 120. []
  7. Idem, p. 127. []
  8. Zie Idem, p. 124. []
  9. Mulisch, in zijn update van de mythe, schrijft dat Oidineus twee dagen en twee nachten peinst voor hij op het raadsel reageert. []
  10. Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed, p. 12. []
  11. Uit: ‘niets doen natuurlijk’ uit de bundel laag tibet (1952), niet opgenomen in Jan van der Vegts bloemlezing Ik zie scherper door de taal (2012), wel in Elburgs eigen keuze Iets van dat alles (1987). []
  12. Idem, p. 10. []
  13. Nu opgenomen op p. 231/4 van Een halve eeuw vriendschap (Meulenhoff, Amsterdam 2012), de door Siem Bakker bezorgde briefwisseling tussen Elburg en Schuur. []
  14. Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed, p. 12. []
  15. Je zal het zien en beleven. []
  16. In het toepasselijk getitelde Sensatie van dichten, over Elburgs bundel De quark en de grootsmurf. []
  17. Je zal het zien en beleven, p. 69. []
  18. Marx, drank en die lekkere muze, p. 126. []
  19. Idem, p. 132. []
  20. Poëzie voor dagelijks gebruik. []
  21. Zie aflevering 60. []

Heere Heeresma (1932-2011)

Louise Cornets de Groot, Heere jr. en Heere sr. op de Hanenburglaan in Den Haag, ong. 1964.

(…)

Waar kwam Heeresma vandaan? Uit Amsterdam.

Wat had hij hier, temidden van zulke monumenten als Pulchri Studio, Diligentia, de Bibliotheek, de Koninklijke Schouwburg, het Mauritshuis, ingeklemd als zij waren tussen de buitenlandse politiek (ambassades, Hotel des Indes) en de binnenlandse (de beide kamers) te zoeken? Stop! Er waren ook Banken! Het Tournooiveld is toevallig één van die zeldzame plaatsen op deze planeet, waar geld en beschaving goede zaken doen. Hij vond dan ook werk op één van die banken, al duurde het niet lang voor hij er daar weer uit vloog. Zijn normen waren helaas verre van werelds en geen van zijn werkverschaffers, zijn toenmalige meegerekend, begrepen dat precies. Want juist geld en beschaving hadden zijn volle belangstelling, toen al, maar anders. Zijn hart was een ander Tournooiveld dan het hart van Den Haag. Ik bedoel: een Heeresma als bankbediende was natuurlijk even misplaatst als een Heeresma in Pulchri. Toen was, zodra de zon was ondergegaan, zijn plaats achter de Bibliotheek, in dat koffiehuis, de Sport, temidden van de mensen. Want hij was vooral een avondmens, en daardoor als bankbediende toch minder geschikt.

zo loop ik de avond
vol lucht vol snelle
voetstappen zo zonder
vogels loop ik

achter de ramen wuiven –
de mensen
vriendelijk en
regelmatig

met enkele zou ik willen
praten en traag klappen
om hun praten in de avond

Zeg niet direct: ‘0, Hans Lodeizen’ bij het lezen van dit gedicht: dit is een prachtig voorbeeld van symbiose: een samengaan van Lodeizens idioom en die typische, ironische kijk van Heeresma op zichzelf en zijn medemensen.

Het optreden van Heeresma hier, grijp ik graag aan om Rodenko’s idee van een ‘democratisering’ der woorden aan te vullen met dat van een ‘democratisering’ van de literatuur – eenvoudig omdat het ene in het verlengde van het andere ligt. Wie de moeite neemt de biografische gegevens van de voor-oorlogse schrijvers na te trekken, komt al gauw tot de ontdekking dat zij veel aan hun milieu en opvoeding te danken hebben. De meeste hunner konden studeren en van de studie profijt trekken in een passende werkkring – als dat al nodig was. Natuurlijk was het beroerd voor Van Oudshoorn dat hij op wachtgeld gesteld werd, omdat zijn werk niet in de smaak van sommige lieden viel; natuurlijk was het mooi, dat Vestdijk het lancet op kon bergen en de lier te voorschijn mocht halen, toen bleek dat hem een guller onthaal te beurt viel dan deze pechvogel. Roland Holst was uitsluitend schrijver – wat zou hij zich na zijn studie nog om een baan bekommeren? Zelfs Du Perron maakte zich daarover geen zorgen in het begin, hoewel hij op de HBS een nog groter mislukkeling was dan Greshoff, die er ook voortijdig mee kapte en het best wist te rooien met wat hij dan wél in zijn mars had – al was het maar zijn gave om zg. ‘bittertafelpoëzie’ te schrijven, zoals Anthonie Donker verwijtend zei.

Hier begint m.i. de door mij bedoelde ‘democratisering’. Want wie de biografische gegevens van de na-oorlogse auteurs bestudeert, krijgt immers een heel andere kijk op dat ‘elitaire’ schrijversbestaan.

Mulisch vertelt zelf hoe hij van school werd geschopt. Schierbeek sloot door de oorlog evenmin met een diploma zijn gymnasium af. Lucebert moest het doen met de Mulo, evenals Vinkenoog; Heeresma volgde 1½ jaar de HBS en Jan Arends hield het op de Lagere School. Jan Cremer leverde het doorslaggevend bewijs voor het bestaan van het natuurtalent: hij schreef ten slotte het Boek waar lang niet de eersten de besten (Vinkenoog, Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager) naar hadden gezocht.

Selfmade-men waren zij allen, die weinig meer hadden dan hun talent, hun ijver en hun fouten. Het experiment was niet een artistiek nieuwigheidje – het was hun instrument in hun struggle for life. Zij zijn de nieuwe meesters, en zij onderscheidden zich in allerlei opzichten van de oude. Voor hen geldt vooral wat Lucebert in zijn kleine vormleer zegt:

daarom streeft niet de meester maar geeft
meesterschap aan de onmacht

Dat is pas van het falen een kunst maken. En meer: een broodwinning.

(…)

Vlnr Yvonne Keuls, Rudy Cornets de Groot, onbekend, Hans Dütting, Mies Bouhuys, Heere Heeresma tijdens het Schrijversprotest, maart 1970.

Op een dag had Heere er genoeg van dat het bureau Huisvesting te Den Haag hem met mooie beloften van het kastje naar de muur stuurde. Hij stelde zich vóór het kantoor open ging op, en liep er binnen, zodra de deur geopend werd. Achter de balie ging hij op zoek naar zijn papieren, daarbij tal van andere papieren in het ongerede brengend. De beambten die wat later arriveerden dan hij waren met deze verrassing allerminst ingenomen, maar kort na dit incident had hij in ieder geval een woning. Hij is nl. een van die mensen die altijd willen weten, waarom dit of dat zus of zo geregeld is. Bevalt de verklaring hem dan niet, en in de regel is dat zo, dan voegt hij de woordvoerder toe: ‘Zeg uw directeur (baas, staatssecretaris, minister) dat hij mesjogge is.’ Hij is gewoon lastig. Wat hij niet begrijpen kan, vraagt hij. De VVL kan er van mee spreken, evenals de minister van Onderwijs, in de tijd dat de schrijver het verdomde zijn zoon naar school te sturen (en die tijd zal pas voorbij zijn zodra die jongen 16 geworden is). Heeresma ziet de wet vooral als een middel om het betrokken zijn van de mensen in de aangelegenheden van deze wereld te regelen – en ik zei al, dat zijn normen verre van werelds zijn.

Ik heb altijd het vermoeden gehad, en hoe meer ik mij in dit fenomeen verdiep, hoe sterker dit vermoeden wordt, dat deze weerzin tegen de regels en wetten ook te maken heeft met zijn onwetendheid op letterkundig gebied in het begin van zijn schrijversloopbaan. Ik was verbaasd toen ik las dat men zijn werk in verband met Kafka bracht, omdat ik wist dat die veronderstelling geen enkele grond kon hebben. Ook hij toonde zich verrast: Kafka was niet eens een naam voor hem, hij wist van Kafka niets. Het bewuste boek, De vis, heeft dan ook niets met Kafka van doen, maar alles met Heeresma, en vooral met zijn geboorteteken, Vissen. In de tijd dat ik hem nog maar kort kende, toonde hij alleen bewondering voor een paar boeken van Van het Reve: De ondergang van de familie Boslowits, Werther Nieland en vooral de Tien vrolijke verhalen, niet voor De avonden.

Leren van andere letterkundigen lag hem niet, hij zorgde wel voor zijn eigen regels en ‘wetten’. Weg dus met Kafka, wat hem betreft, als het om invloeden gaat of navolging. Zijn belangstelling ging uit naar in onze literatuur niet of weinig beproefde vormen: een ‘spy’, een filmscenario, een tv-spel.

Een dagje naar het strand is niet ‘autobiografie’. Het is meer dan dat. Het is de verbeelding van een zeer concreet verdriet, van een diep gevoeld verlies, in de gestalte van een nachtmerrie.

Een van Heeresma’s beproefde recepten bestaat eruit de ingrediënten die het leven in de fysische wereld levert voor een boek, niet op te blazen, maar juist te reduceren tot te verwaarlozen proporties. Het voordeel hiervan is, dat je het geringe ook in zijn geheel kunt overzien – als je het tenminste ziet.

Ook het kind dat Bernd werd toevertrouwd in deze op de kop gezette zoektocht – hij zoekt iets, maar raakt het juist kwijt! – heeft iets verloren. Bernd is er niet te beroerd voor dit meisje toe te spreken in bewoordingen die haar ten enen male moeten ontgaan (driekwart van de dialoog is in wezen monoloog): ‘Het is wel eens goed aan een verlies te lijden. Toen je hem (bedoeld wordt: een schelp, CN) van mij kreeg was je alleen verrast, nu verlang je er tenminste naar, een krachtige bloedstroom is het gevolg waarvan allerlei organen profiteren. Het volmaaktste verlies is dat waarvoor geen verontschuldigingen zijn aan te voeren. Noodlot en omstandigheden komen er niet meer aan te pas, alleen maar het zachte de pest aan je zelf hebben…’

Deze passage vat de ‘innerlijke noodzaak’ tot het schrijven van dit boek samen. Aan het slot ligt Bernd – lam van de drank – in een kuil, langs het strand. Tot hij opeens beseft dat het meisje weg is, verdwenen, in geen wijde omtrek te zien.

Een krachtige bloedstroom inspireert hem tot een zoekactie zonder eind. De vertelinstantie verliest haar instelling op een close up van Bernd en vereenzelvigt zich daarna op grote afstand met een eenzame wandelaar: ‘Het strand strekte zich aan weerszijden verlaten uit. Niemand! Hij begon vertwijfeld over het strand te rennen. Hij liep te zigzaggen en viel voortdurend. Een enkeling op de boulevard bleef staan kijken. Zeker weer zo’n zonderling die zich oefende voor de tienkamp, om zo te zien en zich daarbij luidkeels aanmoedigde. Niemand dacht er dan ook aan die sportieveling daar in de verte een strobreed in de weg te leggen.’

Wie hierin een vorm van zelfmedelijden van de auteur wil zien (maar dat mag niet volgens de regels), en een beeld van onbegrip van de wereld, wil ik geen ongelijk geven; maar eigenlijk citeer ik dit droevig stemmend slot om te laten zien hoe effectief de methode van de proportieverkleining werkt, die in de 18e eeuw bij tal van predikanten en dichters in zwang was. Wat is een mens op grote afstand gezien? Hoe groot is hij in vergelijking met een worm? Je zelf ten voeten uit scherp in de lens houden – het is bijna een therapie.

Heere Heeresma omstreeks 1962.

Dat switchen tussen close up en distant shot heeft te maken met het libertinisme waar ik hierboven over sprak. Als Bernd met kracht een zojuist leeggedronken bierflesje in zee keilt, zegt hij: ‘Ik, Bernard, nozem en mislukkeling, zwerend ongenoegen van de maatschappij, heb het in mijn macht deze unieke ontkerstende beschaving te redden. God sta hem bij en zegene de worp van de atoomgranaat waarmee hij een einde maakt aan weer zoveel levens.’ De cursiveringen heb ik aangebracht: onder invloed van de distant shot verliest Bernd zijn ‘ik-heid’.

De weg van het goud door de vuilnis is met Een dagje naar het strand geenszins ten einde. Pure biografie is de ontreddering, teweeg gebracht in De verloedering van de Swieps, een waarlijk onthutsend en demonisch boek, het morele nihilisme gekroond én een streng gewetensonderzoek zonder enige terughoudendheid te boek gesteld. Een afrekening. Want inmiddels was er iets gebeurd, waarvan geloof ik niemand de betekenis peilen kan, ook al denkt hij van wel.

In een interview door Cherry Duyns in een aflevering van de Haagse Post (18 mei 1974) staat het volgende te lezen: ‘Het stoppen met drinken lijkt een breekpunt veroorzaakt te hebben in zijn bestaan. Heere’s zwager R.A. Cornets de Groot: “Dat was in een café De Stoep hier in Den Haag. Beschonken stortte hij de trap af terwijl hij op weg was naar de wc en sloeg met zijn arm door een glazen deur. Bijna een uur later werd hij gevonden met een verschrikkelijk bloedende arm. Hij werd verbonden en toen men overwoog om hem op een brancard te leggen, zei hij: Iemand met mijn wilskracht lóópt. En met opgeheven arm verliet hij de zaak. Sindsdien heeft hij nooit meer gedronken…”

Van dat moment af begint Heeresma’s bekeringsgeschiedenis; we schrijven dan het jaar 1962.

(…)

Dit is de weg die Heeresma moest gaan, om zijn Tournooiveld te verwezenlijken. Geld en beschaving doen daar tegenwoordig zaken in overeenstemming met de wensen van zijn hart. Hij is één van de weinige auteurs in Nederland die van zijn pennevruchten leeft – als een god in Frankrijk.

Rudy Cornets de Groot en Heere Heeresma.
Rudy Cornets de Groot en Heere Heeresma in Leiden, eind jaren zeventig.

Heeresma is geen gemakkelijk heer – hij is dat ook nooit geweest, en het minst nog voor zijn vrienden. Zijn populariteit bij de lezers staat in schril contrast met die bij de schrijvers-collega’s. Hij dankt e.e.a. niet alleen aan de roddel die zijn ontmoeting met de wereld te weeg brengt, maar ook aan zijn fijn gevoel voor werving dat hem – eens een gezocht copywriter – een tweede natuur is geworden. Hij verwekt wrevel en ergernis even makkelijk als warmte en belangstelling. Hoe komt het dan dat vrijwel iedereen die ‘links’ denkt bij voorbaat een overmatig gebrek aan gevoel voor humor aan de dag legt, als het gesprek over Heeresma gaat? Zij weten niet, of zijn het vergeten, dat Heeresma’s normen niet van deze wereld zijn. Geen enkele ideologie – deze profane religies in een wetenschappelijk dipsausje gedompeld – spreekt hem aan. Hij is in sommige opzichten links, in andere rechts, – maar níet naar willekeur, want richtinggevend is de Schrift. Hij laat ook niet na daarvan bij voortduring te getuigen: in ontmoetingen, in interviews. Alleen in zijn werk is hij op dit punt terughoudend. Vandaar dat het erop lijkt dat zijn commentatoren geen ogen of oren hebben voor zijn boodschap. In zijn werk verdoezelt hij immers het theonome karakter ervan, o.a. d.m.v. de ironie, maar vooral ook door het ‘verkleiningsprocédé’, waarvan ik hierboven zei, dat dit bij onze 18e-eeuwse auteurs in zwang was. Maar helemaal waar is dat toch niet, want de metafysische superlatief schuwden zij geenszins – in tegenstelling met Heeresma. Daarom is het dat hij de indruk van een volslagen nuchtere Hollander maakt, en ziet men de ernst van zijn doelstellingen maar al te gretig over het hoofd.

‘Wie geen onlichamelijke taal schrijft, heeft ook geen onlichamelijke bedoelingen.’ Dit oncritisch vooroordeel doet Heeresma waarschijnlijk groot plezier: zo ironisch is hij wel.

(Uit: Rudy Cornets de Groot, De kunst van het falen, Den Haag, 1978, p. 79-95).