Een wijze van lev/zen

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein, Nijgh & Van Ditmar, ‘s Gravenhage, Rotterdam, 1971, p. 67-104.
Over: literaire kritiek, Rhijnvis Feith, H.K. Poot, prof. dr. A.L. Sötemann.
Gecorrigeerde herdruk van de afzonderlijke uitgave, Moutte Press, Oxford, 1969, maar zonder de Aantekeningen. Eerder, met coupures, in: Komma, 4e jrg., nr. 2 (feb 1968), p. 8-49.

[p. 69]

M’n koetsier onder de lantaarn tegen de muur in slaap gesukkeld, moest ik wakker schoppen: we waren zeker nog een paar dagen reizen van huis. Zijn ogen nog uitwrijvend, spande hij de paarden in. Op, naar de volgende kroeg, dacht ik. In zo’n koets hield ik het niet langer uit dan drie kwartier, hooguit een uur.
‘Jan’, zei ik, wijzend met de stok, ‘wat heb je op die muur getekend?’
‘O’, zei Jan, ‘dat is een hoefijzer, meneer’.
‘Een hoefijzer! En al die haren, Jan?’
‘Dat zijn toch geen haren, heer. Het zijn guirlandes, klimop, bloemen, lauweren, een vijgeblad…’.
‘Je hebt er iets bijgeschreven, Jan, wat staat daar?’
‘Kut’, zei hij plomp. ‘Er staat kut, maar het is een hoefijzer. Ik heb lang moeten wachten, heer. Men verveelt zich, men tekent iets, men voelt zich betoverd. Er gebeuren erger dingen, waar u niet kwaad om wordt, – en dan: dit brengt geluk’.
‘Geluk? Gelul bedoel je. Waar jij toch niet aan denkt, als ik je alleen laat!’
Als ik bezopen ben, heb ik het gevoel zowel dogmatisch als didactisch te moeten zijn. God is God ten slotte en als God God is, is de wereld de duivel. Eén is: zich eindeloos splijten en gespletenheid baart duizend dingen: een duizelingwekkende val in de diepte – een reeks aan het eind waarvan ik sta, met aan de oorsprong mijn Heer: hoe zou ik mezelf kunnen betreuren, zonder, onrechtzinnig, ook de boze te betreuren? Hoe zou ik Hem loven, zonder mezelf tegen zijn wil uit

[p. 70]

te leveren aan de gevallen engel die deze aardkloot werd? Helaas, de wereld spreekt in mij – wie ben ik, dat ik de koetsier het rechte pad moet wijzen? Een voorzichtig man hoedt zich voor wat de natuur getekend heeft, en natuurlijk gaan zulke symbolische dingen vanzelf. Laatst nog ikzelf: toen ik me naar Marianne liet rijden, betrapte ik me erop de duim tussen twee vingers te hebben gestoken, volkomen gedachteloos. Want toen de gedachten kwamen, zat ik haar al onder de rokken. Nader tot U, dacht ik en ik stond opeens zover niet meer van Hem af, God nee, er was geen enkel verschil tussen haar en mij en Hem – mij hoeft niemand het wonder van de transsubstantiatie ooit te verklaren.
De volgende kroeg, zei ik, met een tong, zwaarder dan mijn benen. De uitzonderlijkste reizen zijn deze, waarbij men zich niet verplaatst. Ik heb wel es de wens, nooit de vrees gekend, waanzinnig te zullen zijn.

In de reiskoets lees ik een libel tegen mij gericht en tegen mijn wartaal. Het is waar, dat ik helder zie als ik schrijf, maar er zijn lezers die zich door de zekerheden hunner opleiding laten bedotten. Dat ze professoraal tegen mij polemiseren bewijst nog niet dat ze van hun stupide vooroordelen te bevrijden zouden zijn. Lang lezen deed ik dan ook niet: het rijtuig slingerde zo, dat de letters van het papier werden geschud. En ik had slaap. Het was stikwarm bovendien. ‘Een koffijhuis’, dacht ik, en: ‘als ik wakker raak, is daar een koffijhuis’. Maar ik raakte niet wakker. Ook had ik niet het gevoel, dat ik sliep. Op de vloer lagen letters: De Geleerde Man, De Sotte Man. Naam van de zojuist verlaten pleisterplaats. Een vriendelijk plaatsje, maar niets te beleven. Conclusies op waarnemingen gegrond, zei ik. Toen we er kwamen, moest Jan nodig weg. ‘Kniebandjes losmaken, heer’, zei hij. (Met kniebandjes aan kan een paard niet hard lopen). Aan de toog achtergebleven hoor ik twee mannen aan, die Urinaal en Raasbol heten:

U. ‘Weet jij dat God dubbelslachtig is?’
R. ‘God? God is abstract’.
U. ‘Ik bedoel: Israëls God’.

[p. 71]

R. ‘Ha, maar dat valt uit de bijbel niet op te maken. Iedereen weet dat Mozes en de profeten moeite genoeg hebben gedaan Hem los te maken van iedere menselijke voorstelling. Volgens hen is God onvoorstelbaar en volgens de theologen, die Hem niet voor niets de Voorzienigheid noemen vandaag de dag, ook. Alleen uit apocriefe boeken zou je een dubbelslachtig wezen van God kunnen maken, maar wie leest die onzin nou?’
U. ‘ Mijn stelling volgt uit een van de eerste verzen uit Genesis: “God schiep de mens naar zijn evenbeeld. Man en vrouw schiep hij ze”. God is zonder twijfel èn man èn vrouw’.
R. ‘Dat kun je niet zeggen. Als man en vrouw éen waren (hij steekt zijn duim tussen twee vingers) dàn kun je zeggen: dat is een beeld Gods. In hun gescheidenheid tonen ze hun onvolkomenheid. Maar God is volkomen’.
U. ‘God verenigt mannelijke en vrouwelijke elementen, is dat soms goed?’
R. ‘Dat kan. Waar heb je het voor nodig?’
U. ‘Ik ben op zoek naar een maan met een pik. Maar wanneer vind je die?’
R. ‘Wanneer de maan drie tuiten heeft…’.

Toen wierp ik een blik door het raam en zag nog net hoe Jan, met aan elke arm een blondje, de dijk afschoof, achter de wilgen, en, om erger te voorkomen, wierp ik de kastelein een handvol geld toe, hup! de dijk af, Jan achterna.
‘Wat bedoel je met kniebandjes losmaken, Jan?’ vroeg ik in opperste verbazing. ‘Helaas, heer’, antwoordde hij. ‘Fortuna is me kwaadgezind. Zij zond me deze twee op m’n weg’.
‘Drommels, Jan’, zei ik. ‘Laat ik je van ze verlossen. Als ze ’t me vragen, neem ik ze mee’.
Ze vroegen het, niet met de mond, maar met van zulke ogen, als waarin men wanhopig verzinken gaat als in een leegte. Met haarwegslingerende bewegingen van het hoofd, en met klaterend gelach, dat de wind jaloers wegdroeg, een verre echo tegemoet.
‘Lieve meisjes’, zei ik, ‘ik bied je een glas en opgewekte praatjes. Laat deze satyr zijn wandeling voltooien, en verdrijf m’n verveling,

[p. 72]

ginds in De geleerde man‘. Ik bood ze een arm en begeleidde ze naar een tafeltje binnen, dat de waard juist aan het lappen was.
‘Kastelein’, zei ik, ‘ik heb hier twee verrukkelijke wezentjes, weggelopen uit Gods hand, maar ik ken ze niet’.
‘O, laat ik es kijken, UE’, riep hij, en, ze opnemend, vervolgde hij, ‘ik ken ze wel, en vertrouw me als ik zeg, dat u hier in de buurt moeilijk twee bedrevener en toch zo onbedorven meisjes zou kunnen hebben ontmoeten. De hemelse onschuld, meneer, – brengt u ze toch boven als men u bidden mag, en wat mag ik u schenken? Constance drinkt port, evenals Carla’.
‘Hebben jullie zo’n goede naam?’ vroeg ik opgetogen. We vervolgden de waard naar een kamer, waar hij de gebefte fles ontkurkte en de glazen volschonk. We dronken elkaar toe en spraken onzin; ik bevond mijn miniharem zo onbedeesd als ik maar wilde en had het aan mogelijkheden niet ontbroken, zeker zouden ze met het gebod in Ezekiël 17:16 de draak hebben gestoken om mij een pleizier te doen: hoe goed wisten ze met de vingers overweg als het erom ging de venusprikkel de hulde te brengen die ze toekwam! Ik verheugde me om het bekende in het vreemde: een déjà-vu van iets dat nooit gezien was; ze waren bovennatuurlijk, die twee: sterren, planten, dieren. Ik speelde met illusies en tastbare realiteiten, en ik wist waar en hoe ik de meest verheven hartstochten in ze op kon roepen. Wat ik van mezelf kende, ging onder in wat hier als naakte waarheid tevoorschijn kwam, miraculeus gemixt, een duim tussen twee vingers, een goddelijke hermafrodiet, de oude éenvoudige natuur hersteld, met de mogelijkheid tot talloze nieuwe hybridische verbindingen: een menselijke chemie, een cifra waarbij vergeleken het teken 69 in het niet verzonk. Allen tegelijk, rumor in casa, met vallen en opstaan, dacht ik nog, maar aan opstaan viel, wat mij en Constance betrof, maar al te spoedig niet meer te denken. Alleen Carla bleef onstuimig, en verstoord vragend wat er van háar worden moest, hield ze door het open raam een toevallige jongeling aan, met wie ze zich een ogenblik later zonder zorg om ons in bed wierp: das Naturell der Frauen ist so nah’ mit Kunst verwandt!

[p. 73]

Een maan met een pik, – de maan volgt het rijtuig op de voet. Ken ik het nog, Um Mitternacht?

Gelassen stieg die Nacht ans Land,
Lehnt träumend an der Berge Wand,
Ihr Auge sieht die goldne Wage nun
Der Zeit in gleichen Schalen stille ruhn…

(Eduard Mörike)

En werkelijk klinkt een kerkklok in de verte. Als we niet gauw voortjakkeren vinden we geen rustplaats meer vannacht, maar waar vind ik een maan met een pik? In ons land niet gauw, denk ik. De maen bij Endymion: een maagd. En nochtans! Die saters in dat gedicht: wezens, evenals de nimfen, onmiddellijk uit de chaos ontstaan – hoe ongescheiden man en dier waren zij, die, mèt de nimfen de actieve en passieve vermogens van de godheid belichaamden, de prima materia vormden waaruit de mens geboren worden zou, indien die maar bezield zou worden door het wezen Gods.
Helaas, de goden zijn jaloers. Poot wist het wel en zei het ook in Mars en Venus beddepraet. Maar ziet De verliefde Venus die ik dagelijks aanroep eindelijk de kans vrij, zwemt dan niet – ten gevolge van haar liefde – het omgelegen land in dartelheid en vreugt? Reien zich niet eerst dan de nimfen hand aan hand? Wanneer dat gebeurt, verliest de eeu van gout zijn glans – deze eeuw waarin kommer en ellende niet bestaan en de aarde alles uit zichzelf voortbracht. Die eeuw is voorbij, we weten het. Hoezeer dan deze waarin de nimfen ontstonden? En geen van beide tijdperken zijn voorlopig te verwezenlijken, de saters ten spijt.

’t Geil vier brandde onbegrenst.
’t Is lichtelijk te gissen
Wat dit gebroedsel wenscht,

zegt Poot van hen. Maar Diana’s liefde had alleen effect op Flora’s rijk, zoals men weet:

[p. 74]

De bloemen aen den top
Des berregs, loken op…

Haar liefde bleef voor het hogere vruchteloos, en niet omdat zij het zegt: ‘Loopt, geitevoeten’, (AvD) of omdat de dichter die uitdrukking bezigt, (CMG),* maar omdat die woorden de lezer in de mond worden gelegd: voelt hij zich niet solidair met Diana, wie het niet om bevruchting is te doen? De saters vertegenwoordigen hier dan ook allerminst de primairsexuele, louter lichamelijke, sensuele liefde, waarvan in de Beddepraet sprake is. Zij symboliseren integendeel het vermogen tot voortplanting en groei: wie twijfelt aan hun onschuld? En, kregen ze de kans, deze saters, de wereld zou gered zijn, een nieuwe gouden eeuw begonnen – de mens zou het paradijs bewonen – maar goden zijn jaloers.
De geleerden zullen het wel weer niet met me eens zijn, maar de drie gedichten Beddepraet, De verliefde Venus en De maen bij Endymion voeren niet alleen tot een climax die in het laatste gedicht te vinden zou moeten zijn. Ze vormen bovendien een drieluik, waarvan het midden de ware tuin der lusten voorstelt en de twee zijpanelen de alternatieven. Zo staat ook in onze geest de moeder tussen hoer en maagd. De breuk in de volheid is onze corrupte goden te wijten: éen nimf in het derde gedicht had allen gered… Diana dus, – een maagd. Maar zeker geen Priapische Artemis, – geen maan met een pik. En tòch, die maan met drie tuiten! De taal laat het denkbeeld toe: nooit zal iemand subliem kunnen denken als zijn taal niet in staat is het sublieme tot uitdrukking te brengen.

De maan, voor de etymoloog een mannelijk woord, voor de mytholoog een godin. Wat weten we van de etymologie van dit woord?
maan vgl. onfrank., osaks., ohd. mâno, ofries, oeng, môna, onoors mâni, got. mêna, te vergelijken met lat. mensis, gr. mèn ‘maand’, lit. menuo ‘maan’. Af te leiden van de idgerm. wortel ‘meten’; de maan is dan de ’tijdmeter’, wat hij inderdaad van de vroegste tijd

* Zie C.M. Geerars, Minnezangen van Hubert Kornliszoon Poot, Zwolle 1964.

[p. 75]

geweest is: de Germanen berekenden de tijd naar nachten, zegt reeds Tacitus en ja, Um Mitternacht bevestigt dat de Duitsers ’t – in poëzie – nog steeds doen. Ze moraliseren óok, zoals Matthias Claudius:

Sieht ihr den Mond dort stehen?
Er ist nur halb zu sehen
Und ist doch rund und schön.

Schijn bedriegt, dus, maar desondanks: geen pik.
En Kinkel? Gottfried Kinkel?

In gleichem, festem Gleise
Der goldne Wagen geht…

Keller dan, over de maan:

Der nach verlornen Strahlen jagt,
Ist er der Sonne Ährenleser?

Zo spreekt Keller, Gottfried Keller over hem en vindt al ineens een beroep dat, sinds Ruth, gelijk men weet, door vrouwen uitgeoefend wordt: bij Keller is de maan al bijna een vrouw!
En Hölderlin?

Sieh! Und das Ebenbild unsrer Erde, der Mond
Kommet geheim nun auch, die Schwärmerische, die Nacht kommt.

Langs slinkse wegen maken Keller en Hölderlin van de maan een vrouw. Van twee tegengestelde polen een mnl. en een vrl. vindt een gelijktijdige beweging plaats naar een punt waar noodzakelijk een hermafrodiet moet ontstaan, maar g.v.d. – waar is die dan?
En ook de wagen verlaat de hoofdweg nu en houdt al plotseling stil voor een herberg De twee maenen. ‘Hei, hallo’, hoor ik Jan schreeuwen, en in weerwil van het reeds zo late uur, is er na enige tijd grendelgeschuif en in de openklappende bovendeur tekent zich een boevenafschrikkend gelaat onder een slaapmuts af. ‘Is het hier zo

[p. 76]

vol?’ vraag ik de waard in de gelagkamer, terwijl ik over onder dekens liggende landlopers stap. Maar nee, daar is nog een kamer, zegt hij, ‘volgt u dus de keukenmeid die daar wacht, met de kaars al in de hand; intussen zorgt Jan wel voor de paarden’. En waar ik me niet bidden laat, en haar integendeel volg, en op de voet volg, ontgaat het me niet, hoezeer haar rokken éen fluisterende dankbetuiging zijn aan voor onvoorstelbaar genot geschapen heupen. En zie haar in mijn kamer over de tafel reiken om een plaats voor het licht: lijkt dan het keurslijf niet iets ruimer, die boezem niet iets witter, juist daar waar men donker vermoedt? Men vindt een goudstuk, nietwaar, reeds blikkert het in het licht, en ei, is niet die boezemstrook nog veel toegeeflijker? Ze loenst, onmerkbaar welhaast, maar haar wondermooie ogen krijgen daardoor iets van dat hongerig-stompzinnige waar men voor door de knieën gaat. En daar weet ze het nog uit te brengen: ‘Maak niet een eerlijk meisje verlegen, heer’.

‘Wat nou’, zeg ik: ‘een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn?’
Helaas, zegt zij, ze ziet geen kans te blijven, men is wakker, men let op haar, en ze houdt er ook niet van, zegt ze, deze Annet, met die ogen, ze houdt er niet van, mag ook de zoom van haar onderrok naar verhouding al evenveel gerezen zijn, als de zoom van het décolleté gedaald. Het ware prettiger, meent ze, als zij haar terughoudendheid kon laten varen, indien ik slechts beloofde evenzo met mijn vooruitstrevendheid te zullen handelen. We spreken dus af, ofschoon ik er weinig heil in zie, – met drie kwartier, een uur zal ze wederom zijn, als allen slapen. Met een klap op haar billen laat ik haar gaan, en nauwelijks wil ik de koffer in, of daar valt mijn oog op een exemplaar van de NTG! De NTG! Voedstervader van mijn jeugd! Het tijdschrift met oog voor details, kleinigheden, onaanzienlijkheden, onzichtbaarheden, het tijdschrift dat het immateriële van materie voorziet! Dat werkt aan de boompjes alsof er in het geheel geen bos bestond! ’t Is een oud nummer, zie ik, de 2e aflevering van de 61e jaargang: van ’68 dus nog. Maar een blik op de inhoud leert me dat de alom gevreesde A.S. Lötermann weer danig van leer trekt, op de blz. 104 tot 107, en wel in een traktaat over de motieven tot het ongemotiveerd gebruik van grove woorden, een artikel dat merk-

[p. 77]

waardigerwijs een eigenaardig licht werpt op de wetenschappelijke achtergronden van deze criticus en op ’s mans allerminst wetenschappelijke karakter! Lezen we dat, waarde lezer, want, gelijk Samuel Johnson volgens Boswell al zei, niets is te gering voor zo onbeduidend een schepsel als de mens. Het is door onze aandacht voor kleine dingen dat we ons de grote kennis kunnen vergaren om zo min mogelijk in kommer en zoveel mogelijk in geluk te leven. Ach, ook zij leven in deze siècle des petisses – gelukkige Boswell! Een der eerste Europeanen die er een goeroe op na hield! En wat voor éen! Eén die het zeggen kon en zei: dat een verlangen naar kennis een natuurlijke trek is van de mens: iedereen die niet verloederd is, zou alles op willen offeren om zich kennis te verwerven!
Lezen we dus, waarde lezer, dit traktaat, volgen we Johnsons raad, en houden we ons daarentegen doof voor de woorden van Faust, wiens kennis immers tot niets leidde, gelijk hij dat zelf vast moest stellen, alvorens Mefisto hem te hulp schoot…

Onderzoek naar de motieven tot het ongemotiveerd gebruik van grove woorden

In het Nederlands vindt men grove woorden onder werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en zelfstandige naamwoorden.
Grove werkwoorden en van grove woorden afgeleide werkwoordsvormen treden op in drie afzonderlijke functies, en wel:
1/ ter aanduiding van het hebben van geslachtelijke gemeenschap (fieken, neuken, naaien, etc.)
2/ ter aanduiding van een beslist vast te stellen onhandigheid (bv. Wat sta je daar te pielen, jongen?)
3/ ter aanduiding van kletsen, zwammen, praatjes verkopen, etc. (bv. Hij lult maar zo’n beetje).
Opmerking verdient dat woorden als lullen, pielen, kloten etc. nooit worden benut als de eerste functie van grove werkwoorden wordt benut in een uitdrukking. Bij de derde functie daarentegen verdient het onze aandacht dat daar maar éen uitdrukking gebezigd wordt: wèl: hij lult, maar nooit: hij pielt, hij kloot. Daarentegen vinden we: wat een gepiel, wat een gekloot, wat een gelul. De primitieve psy-

[p. 78]

choloog die in ons schuil gaat, heeft inmiddels al besloten dat zwetsen, zwammen etc. een typisch vrouwelijke aangelegenheid is, en het bevreemdt hem dan ook, na enig nadenken, dat voor deze specifiek onmannelijke vorm van vrijetijdsbesteding nooit van de grove aanduiding van vrouwelijke geslachtsorganen gebruikt wordt gemaakt voor de vorming van een bruikbaar werkwoord. Blijkbaar zijn remmende factoren in het geding, – maar van welke aard zijn ze? Redenen om subtiel te zijn, of niet beledigend voor de vrouw heeft iemand die toch van plan is zich grof uit te drukken, allerminst.
Stellen we het volgende rijtje op:

ga je naaien?
ga je fieken?
Wat zit jij te pielen!
Wat zit jij te kloten!
Jij lult maar zo’n beetje

en vragen we naar de betekenis, dan is het duidelijk dat bij de eerste twee zinnen de letterlijke betekenis der woorden van toepassing is. Om volledige helderheid deelachtig te worden op het stuk van de zin dier woorden is het grijpen naar een woordenboek genoeg – althans bij wijze van spreken. De aanschouwelijkheid is hier het grootst: iemand die ons de betekenis van het woord ‘naaien’ duidelijk wil maken, kan volstaan met ons van die handeling een demonstratie te geven, als hij daartoe tenminste te verleiden is. In de volgende twee zinnen is de aanschouwelijkheid al een stuk minder! We zien bij het woord pielen in het geheel geen piel! We zien hoogstens twee linkerhanden bezig, maar niet met een mannelijk lid. Bij de eerste twee voorbeelden zien we dus – althans ons voorstellingsvermogen werkt er zonder mankeren; bij de twee volgende zinnen dòen we alsof we ze zien. De laatste zin uit ons rijtje is volmaakt onaanschouwelijk. Hier kunnen we ons niets bij voorstellen, als we er niet van op de hoogte zijn dat in het Nederlands het woord ‘lult’ opgevat moet worden in de zin van ‘zwamt’ (of een synoniem daarvan). ‘Lult’ kan eenvoudig niets anders betekenen, – vervangingsproeven tonen het aan:

[p. 79]

jij kookt maar zo’n beetje
jij bouwt maar zo’n beetje
jij zwamt maar zo’n beetje

Vraag een Nederlander welke zin van toepassing is op jij lult maar zo’n beetje, en hij zal de laatste zin aanwijzen.
We mogen zeggen dat onze voorbeelden een zekere graad van aanschouwelijkheid veroorzaken bij degeen die de woorden hoort of leest. De eerste twee voorbeelden hebben een aanschouwelijkheidspercentage van tegen de honderd, de volgende twee aanzienlijk minder, het laatste voorbeeld heeft een percentage van nul komma nul. We mogen zeggen: de betekenis is in de eerste twee voorbeelden letterlijk te nemen, in de twee volgende figuurlijk, maar in het laatste voorbeeld is de voorstelling loos. Het is die loosheid die de oorzaak is van het feit, dat de grove aanduiding van vrouwelijke geslachtsorganen niet in een werkwoord benut wordt ter aanduiding van de activiteit ‘kutpraatjes verkopen’. Men volstaat eenvoudig met dit ene werkwoord lullen als men kletsen bedoelt. Alle andere grove uitdrukkingen die eveneens deze zin hebben, moeten als neologismen worden beschouwd; maar ze zijn dun gezaaid, en komen ze voor dan stijgt het aanschouwelijkheidspercentage niet gering! Zo vond Du Perron het werkwoord ‘moerneuken’ en de daarvan afgeleide vorm ‘gemoerneuk’. Ook door versterking van de betekenis ‘je lult’ wordt de aanschouwelijkheid een handje geholpen, bv. ‘je lult uit je nek’ of ‘je lult uit je nekharen’. De aanschouwelijkheid is hier niet meer nul komma nul, maar volledig is ze toch niet: op het niet belichte deel van het netvlies van ons innerlijk oog blijft de voorstelling blind.

Bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.

Een bekend Haags onderwijsinspecteur demonstreerde eens de woordarmoede van wat in zijn ogen ‘volkskinderen’ waren aan de hand van het volgende taallesje:

zo … als gras
zo … als sneeuw
zo … als een paard

[p. 80]

en zo voort! Men herinnert zich de bedoeling: op de stippellijntjes vult men de bijpassende woorden in: dus: groen, blank etc.
Maar iemand vulde overal het woord ‘lullig’ in, hij zal wel een tien hebben gehad. Het voorbeeld toonde mij iets anders dan de inspecteur voorzweefde, en wel dit: dat grove bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden overal bij kunnen staan: ‘een lullige rotmeid’, ‘Lientje, doe niet zo lullig’.
Het feit dat zulke woorden overal bij kunnen staan, toont dat ze van hun aanschouwelijkheid zijn beroofd. Bijgevolg is letterlijke toepassing onmogelijk.

Zelfstandige naamwoorden.

Deze functioneren vaak als scheldwoorden voor mensen of dieren, en als zodanig zijn ze vaak in aansprekingen opgenomen: ‘Hee, lul, kijk es uit!’ Mogelijk is hieruit het gebruik ontstaan sommige mensen met een naam te karakteriseren: Jan Lul, Lulletje Rozewater, van welke laatste naam ook een Latijnse vorm bestaat, die – omdat het Latijn is – moeilijk als grof kan worden beschouwd. Maar echte bijnamen zijn die aanduidingen van een persoon toch niet, – daartoe is het gebruik te incidenteel en op te veel personen van toepassing. Ook bij de zelfstandige naamwoorden is de aanschouwelijkheid ver te zoeken. De letterlijke betekenis blijkt alleen wanneer het woord inderdaad slaat op de zaak of handeling die het noemt. Dit woordgebruik is bij de ‘volkskinderen’ van onze inspecteur heel normaal: in het algemeen kennen zij de Latijnse benamingen der mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen niet. Hen, die deze namen wèl kennen, klinken de volkse namen grof in de oren, ook als de spreker niet bedoelt grof te zijn. Zolang geen opzet tot kwetsen aantoonbaar is, is het het beste het air van beschaving dat een handjevol Latijn ons verschaft, maar op te geven. Zo’n houding maakt ons toegankelijk voor een boel mensen en voor een hoop literatuur die vaak ten onrechte onze ergernis opwekken. We zullen moeten bedenken dat een literatuur, die geen plaats geeft aan het gewone taalgebruik van gewone mensen, zich buiten de gemeenschap plaatst, en daardoor geen beeld kan geven van wat in die gemeenschap leeft.

[p. 81]

Met dit pleidooi voor het gewone grove woord is een meer gecultiveerd gebruik van het grove woord uiteraard niet veroordeeld. Ik wees al op het ingeburgerde gebruik van de naamgeving Lulletje Rozewater. Dit inburgeren is er oorzaak van dat zulke woorden vervlakken. Veel aanschouwelijker dan deze laatstgenoemde naam is dan ook de Latijnse vorm Penis Aqua Rosa. Zo gauw de neiging er is om het vulgaire te esthetiseren, dient de mogelijkheid tot het vinden van neologismen zich aan, en het is alweer Du Perron die wij hier als voorganger mogen begroeten, sinds hij als pseudoniem voor zichzelf de naam verkoos van Kloot van Neukema, een kennelijk Friese, dus on-Hollandse naam. Zeer vaak worden grove woorden met een exotisch sausje overgoten, – dat hoeft niet altijd Latijn of Fries te wezen, en de namen hoeven niet altijd op dieren of mensen te slaan. Aardrijkskundige namen schijnen zich in het bijzonder voor dergelijke aardigheden te lenen, bij voorbeeld:

Naaiekkere folls (Lucebert) ipv. Niagara Falls;
Tittmoning en Pielenhofen (Vestdijk), plaatsnamen in Een Alpenroman;
Titimakoe en Poepjanknor (Harry Mulisch), plaatsnamen in Wat gebeurde er met sergeant Massuro?

Ook hier zit geen opzet tot kwetsen achter en ook hier doen we er verstandig aan begrip op te brengen voor de welopgevoeden die met de welopgevoedheid de draak steken en daardoor eerder aan de kant staan van de onopgevoeden dan aan die van de mensen die vinden dat welopgevoedheid een hoogst serieuze zaak is.

Ziedaar enige gedachten neerdalen in onze geest, zich vasthechtend in ons gemoed. En nog hebben ze zich niet zo geordend dat we ze vinden kunnen te allen tijd, of de lichte tred van het meisje is hoorbaar op de gang, en al aanstonds glipt ze binnen in haar eenvoudig en weinig opwindend nachtgoed dat tot de hals gesloten is. Ik help haar zich bij en tegen me te vlijen. Ik help haar de strikjes los te trekken, opdat het ook mij gerieflijker wordt, en inmiddels zit ze weer recht, geschokt, het goed van haar schouders gegleden, en staart, staart, naar de opsteker die zij veroorzaakt, alsof ze zo iets nog nooit heeft

[p. 82]

gezien. En ‘nooit gezien?’ vraag ik dan ook, en zij: ‘nee, nooit’. ‘Drommels, meid, hoe oud ben je dan wel?’ zeg ik en ze is vijftien en altijd nog maagd, en niet van plan daar iets aan te veranderen, naar het zich laat aanhoren. Ik vertel haar meisjes van 12, 11, nee 10 jaar te hebben ingewijd, maar ik mag al blij zijn als ze me alleen maar klaar maakt. ‘Lullig’, zucht ik, – en zij: ‘o, maar lullig is een lelijk woord’. Zonder ook maar éen moment haar ogen af te wenden van de oorzaak van haar betovering, schikt ze zich weer tegen me aan, en vind ik ze: de tweelingen van een ree. Ik leg uit, aan de hand van wat ik me daardoor van het artikel herinner, dat ze geen gelijk heeft.
‘Het vulgaire’, zeg ik, ‘past bij het gewone. Bij het ongewone past het dat het vulgaire wordt geësthetiseerd’. Vraagteken, – wartaal, – pseudo-diepzinnigheid!
‘Kijk’, zeg ik. ‘Iemand gaat naar de Alpen en stelt daar het landschap gelijk met een vrouw. Een zuivere. Of een strenge. Of een hoer. Akkoord?’
‘Nee’.
‘Uitstekend. Dat is bij voorbeeld Moeder Aarde’.
‘Ja, ja, moeder aarde, natuurlijk’.
‘Goed. Dan kun je toch begrijpen dat iemand zo’n alpendorp Tittmoning noemt, of een kampong op Nieuw Guinea Titimakoe? Tiet, dat kun je wel nagaan, dat is de moeder al’.
En alsof ook zij de moeder was, begin ik als een kind aan een van haar karmijnrode tepels te zuigen, en zie haar nu toch eens, hoe ze zich voorover buigt en zich begint te strelen: een kittelaar, lang als mijn pink!
‘Dat is gewoon idioot’, zegt ze sidderend. ‘En Titicaca dan?’
‘Ja, het is een personificatie. Je bent een vreemde. Je wilt je de vijandige omgeving vertrouwd maken. Je bent een kleine jongen, dàt is je moeder, – daar wil je dus ook éen mee zijn’. Ik neem het strelen van haar over: het is langer dan mijn pink: ‘Je gaat dàt veroveren. Daarom is je taal agressief. Maar ook bezwerend. Je geeft de naam. Maar die is eigenlijk alleen voor ingewijden toegankelijk. Die naam openbaart iets over die plaats op aarde. Maar misschien nog meer over jou. Wat zegt het van de naoorlogse generatie die een bikini bikini noemde?’

[p. 83]

‘Hoe kan ik dat weten?’ prevelt ze. Ze spuwt zich in de hand en wrijft het vocht langs de tot berstens toe gespannen verlosser der mensheid.
‘Daar werd moeder aarde door de hemel verkracht, lieve kind; in ’46, in Bikini werd moeder aarde genaaid, ontzaglijk genaaid!’
‘Genaaid?’
‘Genaaid’.
‘We naaien de wereld kapot, lieve meid’.
‘We naaien de wereld aan flarden…’
En zo gebeurt, zonder het nuttig en aangenaam gebruik van Jans zweep, waar ik al even aan had liggen denken. Een gramme roe maakt niemand goed, denk ik maar. Als ze verdwijnt, merk ik aan de omtrek van het haantje op de toren, dat de nacht over zijn dieptepunt heen is; de maan hangt er iets bleker bij, maar een pik! Waar haal ik een pik vandaan voor dat malle ding?

Het komt me voor dat ik in mijn betoog tegen Annet ten onrechte alleen maar sprak van moeder aarde en de zoon geen blik waardig achtte. Maar iedereen weet dat Tittmoning héel dicht bij Pielenhofen ligt, aangezien moeder aarde een minnaar heeft: een autoritaire vaderfiguur. Of een zoon. Of een zoon, die vader werd. Zijn eigen vader. Een zichzelf verwekkende zoon.
In Pielenhofen en Tittmoning nog gescheiden, zijn aarde en minnaar éen in Bikini, deze hermafrodiet, dit verre Zuidland van onze eeuw. Want soms wordt een punt in de wereld als heilig beschouwd wanneer daar een knaap zijn twinsoul vond in een meisje. Iedereen heeft, ergens, zijn Tittmoning, haar Pielenhofen, een plekje grond dat aanspraak maakt op zegen. Daar is de priapische moeder aarde dus, en zou dan de maan, das Ebenbild unsrer Erde, geen hermafrodiet kunnen zijn?
Bij onze speurtocht naar de maan met pik kàn moeder aarde misschien nog een paar goede diensten verrichten – laten we haar niet te spoedig in de steek!

[p. 84]

Leef lang in blij gedenken voort,
Gewijde stond! Geheiligd oord!

zegt mijn lijfdichter Staring van de Wildenborch in Herdenking. In sex zijn woorden oorden, en in onze tijd is bij voorkeur niet the girl next door dezelfde als the only girl in the world. Wat wil men? Men zweert het huwelijk af, meisjes trekken een jongenskiel aan, laten zich langs een laken uit het raam zakken en gaan aan de haal met zo’n stakker die in haar zijn zusterziel gevonden heeft – voor hoe lang? De bordelen puilen uit van de zusterzielen. Pure liefde! Uit liefde zit de ene helft van het wereldzielental de andere op zijn ziel. En als zo’n zusterziel nu eens niet bereikbaar is? Als ze liever haar Vader gehoorzaamt en een of andere slappe lul trouwt in plaats van zich te laten schaken – wat komt er dan van de broederziel terecht?
Geen hol. Bijna is de Julia van Rhynvis Feith daar een voorbeeld van, en reeds daar is een wereldreis al niet meer genoeg! Schrei, schrei, mijn ogen, – bloed voor tranen: Mijn voet vindt nergens hier meer rust…
Maar wie zal van u vergen, waarde lezer, dat gij de Julia lezen gaat, tegen uw zin, wijl uw bevattingsvermogen geen ruimte heeft voor zo huilerig een man in een tijd die daarentegen vrouwen voortbrengt wier geest ze het recht op tranen ontzegt? Zoudt gij ook willen weten in hoeverre het lijden en het ongeluk van geboren te zijn u zelfs welgevallig zouden kunnen wezen, gij hoefde niet méer te doen dan u te bevrijden van uw vooroordelen: schrei, als u een man bent, en, zijt ge een vrouw – verlicht uw gemoed door uw geest. Laat niets dat als onnatuurlijk geldt u ervan weerhouden juist die neigingen van uw ziel tot ontplooiing te brengen die de maatschappij zo verdomd graag zag doodgedrukt. Verdom het de maatschappij te aanvaarden zoals die is: ook zij aanvaardt u niet, helaas, wie ge ook zijt. Maar keren we terug tot de Julia, dit boek, dat gij weigert te lezen, en sta me toe u van het begin ervan althans een indruk te geven in een vorm die in later eeuwen hopelijk de algemeen aanvaarde vorm voor literatuur zal zijn:

Zie op deze Julia, geknield niet alleen voor die bank van zoden, maar

[p. 85]

Strip door Faber Heeresma

[p. 86]

ook terneergeslagen, en toch vol hoop, getuige deze bede, dit nauw merkbaar verzet tegen haar Vader, – een bede, die tegelijkertijd overgave is aan die Hoger Vader, die haar trouwens, terzelfderstond en terzelfderplaatse haar twinsoul schenkt: deze Eduard. En bedenk, dat deze Eduard straks door haar vader afgewezen zal worden, dat zij buigen zal voor die vaderwil, die ogenschijnlijk de wil ook is van die Hoger Vader – tot blijkt dat die laatste – maar dan is het naar aardse maatstaven berekend al lang te laat – het toch bij haar en Zijn eerste keuze houdt, – wankelt hier dan niet even het droit divin? Is het niet of God zijn plaatsvervanger op aarde onmerkbaar haast, in de steek laat? En is het niet of Julia haar plicht tegenover haar vader niet gehéel na moest komen, wijl zij, óok zij, rechten heeft als mens, onvervreemdbare rechten, die God haar verzekert, haar boze vader en diens rijke huwelijkskandidaten ten spijt? Jawel, zo is het, en het is nog wel erger ook. Want een redelijke religie, een religie zonder wonder, zo een als waar wij nu geruime tijd van dromen, blijkt zonder wonder niet te kunnen. Het droit naturel, het is óns recht en een dat we ons nooit meer zullen laten ontstelen, zomin als Feith, die kennelijk op vaders niet erg gesteld is, die zich van hen afwendt, en die in de droom, maar dan ook daar alleen, de vriendelijke, paradijselijke natuur vond, met Eva en al. Sluiten wij ook daarom, nu Annet wenend verdween, de ogen, en geven we ons over aan de reeds zo lichte nacht – deze, die de mijmering begunstigt en een zekere ordeloosheid van het denken, waaraan men zich niet zonder genoegen overgeeft, al wenen àlle meisjes.

Ik werd laat wakker, maar vond in de gelagkamer ten minste geen lopend volk meer. Aan een tafel zat een jongeman in justaucorps en kniebroek, maar bedolven onder een cape. Ik liet hem een jichtaanbrengend glas port brengen, waarna hij zich bekend maakte als Odilio X. Wat zo’n operaheld hier moet, dacht ik. Maar hij herinnerde me eraan dat deze avond om 12 uur precies de zonnewende zou plaats vinden, en dat hij van plan was in een nabijgelegen dorp het ritueel van de Sintjansnacht bij te wonen. ‘Men zegt’, zei hij, ‘dat tijdens deze nacht de ziel het lichaam verlaat, en over de wereld zweeft. Men zegt’, zei hij, ‘dat in deze nacht de ziel in de toekomst schouwt

[p. 87]

en dat men in deze nacht volledige helderheid inzake het verborgene deelachtig worden kan. Men zegt’, zei hij, ‘dat varenzaad in deze nacht gevonden en op de juiste manier vergaard van grote waarde is en dat het de bezitter onzichtbaar maken kan’.

‘En ik zeg’, zei ik, ‘dat u met uw mooie kleren aan, een mooie kans loopt in deze nacht van uw goed te worden beroofd. Dat is iets anders dan onzichtbaar, zei
ik: ‘Bent u zonder gezelschap?
O. ‘Ja maar ik heb geleerd voor me zelf te zorgen, en wat kan je overkomen in een postiljon?’
Ik. ‘Wel, zekerheid dat uw ziel in uw lichaam terug zal keren als ze van u wegfladdert vannacht, heb ik allerminst. Ik reis met een eigen koets, en als het u om het even is, waar u heengaat, kunt u met me meerijden. Ten slotte is er overal vuur, vannacht’.
O. ‘U hebt gelijk en ik neem uw aanbod aan. Men verlaat zich op zijn zin voor het onbekende, en raakt vanzelf in onvoorziene moeilijkheden. Ik ken het leven op het land niet, dan van het toneel en de boeken. Ik zag een hemels mooi meisje, hier langs de weg. Je beeldt je in, dat het het paradijs moet zijn met haar in het hooi te liggen. Het kàn bijna, het onmogelijke. Maar in de stad koop je zo’n vrouw: daar is geen paradijs. En dus ook geen slang’.
Ik. ‘Nu, moeilijkheden wat het paradijs betreft, hoeft u vannacht niet te hebben. Als er morgenochtend na het vuur nog tien maagden rondlopen in het dorp, is het veel’.
O. ‘Hoe bedoelt u?’
Ik. ‘Er wordt vannacht genaaid dat het bos ervan kraakt. De hele jeugd trekt tijdens en na de vuren de bossen in. Waarvoor denkt u?’
O. ‘Afschuwelijk!’
Ik. ‘Onzin. Het vuur is de verlosser der mensheid. Nimfen, saters – zelfs Merlijn is van hen een kind: zijn wij iets meer?’

Ik vraag Annet me een fles jenever te brengen en laat het geld in haar keurslijf glijden: met trotse billen deint ze weg. Buiten hurkt Jan, de zweep in de hand, naast het rijtuig. Heeft hij in het zand getekend? ‘Wat stelt het voor, Jan?’, vraag ik, wijzend naar de cirkel.

[p. 88]

‘Een bos, heer’, antwoordt hij, ‘met in het midden een vijver’.
‘Er staat iets bij geschreven, Jan’, zeg ik. ‘Wat staat daar?’
‘Kut’, zei hij plomp. ‘Maar het is een bos: een vijver, omgeven door dennen’.
Odilio schudde het hoofd en stapte de koets in iets tè wrevelig, vond ik. Ach, toeschietelijk is hij niet, merk ik wel, en de brandende zon maakt hem slaperig bovendien. Ik ontkurk de fles en pak de glazen. ‘Wanneer de zuyerzon omhoog / maakt magen zwak en levers droog / dan ziet men hoe door de jenever / de maag hersteld wordt en de lever /’ zing ik oubollig, maar hem in een prettige stemming brengen, lukt me toch niet. Waardeloze jeugd! Ze kunnen niet drinken, niet naaien, niet lachen, tegenwoordig; ze zijn om het minste verongelijkt, geschokt! Doch behoude ik mijne verhandeling over het verband tussen het verval der zeden en het verbloemen der driften en portefeuille! En kere ik weer tot het bosch terug!
‘In het diepste van het woud’, schrijft Feith, ‘was eene groote kom, wier midden de enigste verlichte plek van dit geheele bosch was’. Waar doet me zo’n zin aan denken? Oh! Indien het de overdreven kieschheid onzer dagen ware ingevallen zich te ergeren aan Jan, mijn goede koetsier, ik zou denken aan zijn bosch, ginds in het zand geschreven, met het woord kut er duidelijk bij. Maar het zit dieper, verder weg in het verleden, weet ik, ergens op de mappemonde van de vrije fantasie, ergens – en! – nu weet ik het weer, in de buurt van vannacht, toen mijn pneuma de common sense van Annet parten speelde: ergens bij Tittmoning, Pielenhofen, naaiekkere fols en Bikini! Leef lang in blij herdenken voort, gewijde stond, geheiligd oord! Woorden zijn oorden in sex, zei ik. Ik zei: Eduards bosch is zijn geheiligd oord, want kijk toch es, waarde lezers en lieve lezeressen bovenal! – is dat geen kut, die kom? Is dat het schaamhaar niet, dat bosch? En is niet deze bank van zoden een venusprikkel, waar onze sentimentele held, onze Eduard, zich nacht aan nacht op neervleit, wenend, stamelend, niet wetend waar hij het zoeken moet? Ach is dat moeder aarde niet en is niet moeder aarde een maagd? ‘Mijne zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, eene beslotene wel, eene verzegelde fontein’, zegt de dichter (Hooglied, 4:12). Maar is dan de gestalte die Eduard daar ziet knielen – is Julia dan niet even-

[p. 89]

zeer een moedermaagd voor hem, als dat hij een minnaar-zoon is voor haar? Vergeef me al deze verschuivingen, en zeg niet, gelijk onlangs een overigens toch snugger iemand, dat het met woorden dankbaar goochelen is, of dat ik hier voorbeelden geef van de willekeur waarmee van alles en nog wat aan elkaar gelijk gesteld kan worden. Ik doe deze onbegrijpelijke dingen alleen maar in navolging van Feith: ‘Het bosch werd mij tot een Tempel, het bosch verdween, ’t was geen tempel meer, ’t was de hemel’. Schrik niet van zulke verschuivingen, brave critici, – how easy is a bush supposed a bear – en denk niet altijd dat iets is wat het lijkt. Ik zeg dat het bosch Julia is, gelijk voor de r.k. gelovige Maria, de moedermaagd, de besloten hof is uit het Hooglied. Ik zeg dat Julia bovendien de hemel is, gelijk voor de r.k. gelovige Maria het hemels Jeruzalem is, eens door Johannes geschouwd. Ik zeg dat deze dingen heel goed een katholiek licht op Achterbergs Thebe kunnen werpen, – doch dit uit te zoeken zij een taak voor iemand die zegt dat hij het nóg beter weet dan ik… Terug dan maar naar Eduard en zijne Julia, die nu al aan een tweede ontmoeting toe zijn, niet op die heilige plaats deze keer, maar ‘op eenen met kreupelbosch bewassen heuvel’: zou dat de heuvel van Venus moeten zijn? En echter: er rust geen zegen op die plek! Eduard staat er al, maar Julia, waar blijft ze?
‘Beurtlings van begeerte brandende en koud van schrik vloog ik honderdmaalen den heuvel af en honderdmaalen bereikte ik zuchtend zijnen top weder’, zegt Eduard – ha! Ga daar maar es aan staan, scherpzinnige Lötermann! En kom me niet, bij interpretatie van al dit schoons met pseudo-diepzinnigheden aandraven waarachter het goed schuil gaan is, vermits ze eigenlijk van mij afkomstig zijn. Deze twee hebben het aards paradijs – het nachtelijk woud – verruild voor een heuvel, – in de zon, – wie krijgt dat ongestraft voor elkaar? En in het volgend hoofdstuk is het onheil er al: Julia moet haar soulmate melden dat pappa haar een rijke echtgenoot in het vooruitzicht heeft gesteld – o hell, to choose love by another’s eye!
Ze zijn de dood nabij, die twee, en men heeft de gedachte nog niet geformuleerd, of Feith brengt ze al een grafkelder in – de katabasis, nietwaar nieuwmodische psychologen? – de nederdaling in de moeder-

[p. 90]

schoot, of, zoals het Hooglied zegt: ‘Toen ik een weinigje van hem weggegaan was, vond ik hem, dien mijne ziel lief heeft: ik hield hem vast en liet hem niet gaan, totdat ik hem in mijn moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft…’
Ah! ‘Met haar in den aakligsten Grafkelder een Paradijs te vinden!’ roept Eduard, en o! Hoe nietig is de wereld nà de hergeboorte: ‘Reeds zijn wij sterker vermaagschapt aan de eeuwigheid dan aan den tijd…’.
In Julia zoekt hij van nu af aan de onsterfelijkheid, waardoor hij kan afzien van tijdelijk geluk. En ook zij vreest de lust des vlezes en vraagt Eduard afscheid van haar te komen nemen ‘aan den voet van het kleene heuveltje, daar uw geliefde Eik op staat’: toe maar, jongens, denken maar, maar zeg in godsnaam niet wàt je denkt: vrees de pseudodiepzinnighedenwreker! Laat de stommiteiten gerust over aan mij. Ik zal het wel weer zeggen dat hier, in Feiths taal, opnieuw de priapische moeder aarde zichtbaar wordt. Jullie hebben nooit anders gedaan, zei ik, dan gewacht tot ik de kastanjes uit het vuur had gesleept. Oh! Elke keer als ik zie hoe een stakker in het zweet zijns aanschijns een eerlijk stuk brood verdient, vraag ik waarom jullie alles zó aan mij overlaten, dat ik geloof die stakker te zijn…

Uit gepeins de stoffelijke werkelijkheid binnen te vallen: de aarde schudt onder je voeten: scheurt open en vermorzelt je. Boven je gaat het leven voort. De geschiedenis maakt melding van een jaartal: Nederland door aardbeving van de kaart geveegd – geen overlevenden. Je slaat je ogen op: je rijdt nog, er is nog jenever, Odilio zit er, stikkend in zijn cape, te slapen. Ik tik hem op de knie. Niks zeggen, hoor! Doorslapen maar! Tot met een ruk de koets stil houdt voor een paar ruiters, die verder op de weg versperren. Odilio tuimelt de werkelijkheid in. De aarde splijt zich en vermorzelt hem. Een wereld verdwijnt – tastend met zijn ogen zoekt hij houvast, werpt de cape van zich aan, en mompelt iets. Ik had natuurlijk direct kunnen weten, dat hij een voortvluchtig meisje was, en daarom trok ik snel de cape weer om haar heen, nog voor de ruiters bij de reiskoets hadden kunnen komen, en ik ze op hun verzoek de weg wees naar het meisje

[p. 91]

Otilie Y., gelogeerd in De geleerde man. ‘Wie ook maar éen keer van hogerhand onheus bejegend werd, voelt voor altijd een sympathie voor insubordinatie, zei ik. ‘Maar nu ik weet wie je bent, kun je die mantel wel afdoen. Maak ’t je makkelijk, lieve kind, mij kun je die boezem wel tonen’.
Ze lachte, maar daar was toch ook de pleisterplaats al, het drukbezochte De vijf tuinen, aan de waard waarvan ik om een rustige kamer vroeg en om een fles wijn. De kamer keek uit over een tuin in de Engelse stijl, in de geest van Johann George Sulzer. Ze ontdeed zich van haar cape, Otilie, en ik hielp haar zeer zich te bevrijden uit haar justeaucorps: enkel in haar zijden kniebroek was ze dubbel zo sexy. ‘Was het een mooi meisje of een mooie jongen, die het hooi tot een paradijs herschiep voor jou?’ vroeg ik. ‘Een man’, zei ze. ‘Ik ben overwegend normaal’. Ze ging in de vensterbank zitten en reikte naar het glas dat ik volschonk.
‘Het graf van Rousseau’, zei ik, wijzend naar een verhoging onder een treures. ‘Ja’, zei ze. ‘Alles is er te vinden: een kleine waterval daar, en ginds een hut, opzij van de Lichtung. Vind je het een mooie tuin?’
‘Jij bent mooi’, zei ik, en: ‘een mooi gelaat is een onverhulde bereidverklaring’.
‘Een bloem’, zei ze. ‘Als uit de tuin van Eden. Ik bezweer u dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt, voordat het haar lustte’.
‘Amen’, zei ik en begon onzin uit te kramen over buitens en tuinen. Ik zag me al wandelen   zei ik   in navolging van J.H. van den Berg   door het dichte duistere bosje   naar het geheel kale weitje   en van daar via de bemoste rotsjes met de waterval   naar de grot   ik zei   de tuin die Sulzer verdedigt is natuur   zei ik   dat is geen tuin   ik zei   die tuin is in het geheel niets   wie erin wandelt loopt door niets   vermaakt zich om niets   heeft hoogstens een binnenpretje   ’t was   zei ik   onwijs   om alles wat in de natuur   de ruimte van een heel land beslaat   binnen de perken van een altijd begrensd terrein onder te brengen   met grafkelder en ruïne en al   en ik hoop   zei ik   dat ik je danig verveel   want jij was ’t   die over tuinen praten wou alsof je geen gevoel hebt   voor het idyllische opstalletje   hier met jou   als een plaatje in het raam-

[p. 92]

kozijn   en achter je de tuin   waarom doe je niet iets   of zeg je iets stoms   en daar kwam ze al naar me toe   en wrong zich tussen mijn benen   en ik zei nog   dat ik het wel wist   hoe volgens De Lille een tuin   hoe klein ook   onbegrensd kòn lijken   en dat ik er een wist   die niet dan zeer smalle wandelpaadjes had   aan weerskanten met aardbeiplanten omzoomd   en dat   die erin kwam billijk verbaasd stond   dat het mogelijk was geweest   zoveel appel- en perebomen   zoveel aalbes- en kruisbesstruiken   in zo’n klein bestek bijeen te brengen   dat het   in een woord was   wat ik   een vruchtbaar lapje noemen zou   en waar ik onbegrijpelijk veel van zou willen hebben   indien niet   de buitenlui er dichterbij woonden   vroeger opstonden   en eer wisten dan ik   wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden   en ik bevestig   dat zij me hielp   opgemelde tuin te vinden   en dat ze zich wist te gedragen   als een hoer   om mijnentwil

Een brainwave midden in de slaap, toen mijn ziel door de wereld zwierf: een maan met een pik: vinden we die niet in Het zwarte licht? Dáar is de maan een neger èn een zoon èn een goddelijke zieneres: Diana. En ook dit, van Lucebert:

de moeder draagt een ei
de vader torst een tak

het kind staat en is
de starende maan

het kind: het punt waar vader en moeder elkaar ontmoeten – is dat in beginsel niet al en hermafrodiet?
Ik zie nog eens naar Eduards bos: daar zijn die bomen, rond de kom met het rimpelloze water. En recht boven die onberoerde diepte: de stralen van de maan. Die bundel licht: is dat geen pik? ‘Het licht der maan’, zegt Eduard, ‘werd voor mij de stralen eener tegenwoordige Godheid’. Is dan de maan, das Ebenbild unsrer Erde, niet evenzeer een priapische godin als moeder aarde? Ik kijk door het raam in de bleke nacht – wat goed zou het zijn als ik daar een maan kon

[p. 93]

plaatsen, pronkend met zijn pik onder de sterren! En kijk! Daar zweeft ze al aan, de goddelijke, Diana, de maagd, – en vonken schieten uit haar kleed, stralen als lullen: de priapische Artemis!*

Voi che sapete, hoor ik zingen. M’n ziele luistert, nu ik slaap.

(Realisme is een wereld van symbolen en ieder boek is een antirealistisch geschrift, hoe weinig het ook van een de natuur nabootsend verhaal valt te onderscheiden).

(De Perponcher zegt dat Feiths boek een onmaatschappelijk boek is; indien al, dan toch niet veel onmaatschappelijker dan het sprookje van de schone slaapster of de mythe van Endymion).

Priapische Artemis

* The Egyptians attributed to the moon, as well as to the sun, the active and passive powers of generation, which were both, to use the language of the scholastics, essentially the same, though formally different. This union is represented on a medal of Demetrius the second, king of Syria, where the goddess of Hierapolis appears with the male organs of generation sticking out of the robe, and holding the thyrsus of Bacchus, the emblem of fire, in one hand, and the terrestrial globe, representing the subordinate elements, in the other. She is probably represented here in the form under which she was worshipped in the neighbourhood of Cyzicus, where she was called the Priapic Diana – Richard Payne Knight, Esq. Discourse on the worship of Priapus, 1786.

[p. 94]

(Feith was, al in de Julia, geen artist, maar een dromer, en Eduard was, in dat boek, een godenzoon, die zich in moeder aarde zijn eigen moeder schiep en zijn eigen maagd: het bos, Julia, naar wie hij verlangde en met wie hij éen was, de dood ten spijt èn met behoud van aller maagdelijkheid).

(Zwart ben ik, maar schoon, zegt het Hooglied (1:5) en Ambrosius past deze woorden toe op de H. Maagd, die zwart is om het vlees maar schoon om haar maagdelijkheid. Maar ook Eduards bos is zwart, en schoon. En: het licht brak het watervlak niet).

(Misschien had ik geen gelijk toen ik zei dat wie door Sulzers tuin liep, door niets liep. Zijn bos was kunsteloos, d.i. geen schepping van hem. De natuur liet zich gelden in dit bos, maar wie liet zich gelden in die natuur? Zijn bos was een godheid uit wie alles kwam en tot wie alles keerde. Ook Eduards bos was de oneindigheid en die oneindigheid was Julia. Hij was éen met haar, het woud, en zij, het woud, was éen met hem).

Als de surrealisten de methode van de écriture automatique propageren, staat hun niet de bedoeling voor aan een daardoor ontstaan geschrift esthetische waarde toe te kennen: het is duidelijk dat zulk geschrijf in 99 van de 100 gevallen esthetisch van geen enkele waarde is. Maar bij dergelijke experimenten kwamen diep verborgen lagen in de menselijke ziel bloot. Men stuitte telkens opnieuw op droomsymbolen, archetypen, vormen die tot uitdrukking brachten wat tot nader order niet tot uitdrukking te brengen was. Overigens hadden surrealisten natuurlijk lak aan esthetiek.

Indien Nederland surrealisten had gehad in een tijd toen het een verdienste was zulke mensen het woord te geven, stellig zou het aan een hunner de herontdekking van Rhijnvis Feith te danken hebben gehad. Want zowel Feiths droomtaal – op zijn bladzijden komen herhaaldelijk gestamelde zinnen voor, op éen bladzij telt men niet minder dan 26 gedachtestrepen! – als zijn symbolen waren zaken waar een surrealist begrip voor zou hebben gehad. Had Feith geweten, wat

[p. 95]

wij weten, sinds Freud, hij zou geen mythe maar een roman hebben gemaakt.
Zonder het te weten boorde hij diep in de menselijke ziel van deze, de 18e eeuw. Zijn boek onttrekt zich om het gebrek aan vorm aan een esthetisch oordeel. Maar aangezien bij een veranderde aanschouwing een andere esthetica hoort, levert zijn boek de estheten onder ons, die zich met literair werk uit de 18e eeuw bezig houden toch dit voor een esthetisch oordeel belangrijk beginsel:

de sexualisering van de mens verhoudt zich omgekeerd evenredig tot de sexualisering van de natuur;
de vitalisering van de mens verhoudt zich omgekeerd evenredig tot de vitalisering van de natuur.

Ik werd wakker, gelijk met Otilie. We zagen hoe twee Sintjansvlinders het raam uitwapperden.
‘Zullen we naaien?’, vroeg ik.
‘Jij en ik, bedoel je?’ vroeg ze.
‘Wie dan?’ antwoordde ik.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik wil ’t jou zien doen. Om het even met wie. Desnoods doe ik het daarna met Jan, als jij ook mij wilt zien’. Aangezien ik dat geen onaardig idee vond, droeg ik Jan op zich als de bliksem te kleden en een mooie meid uit het land te plukken; en werkelijk slaagde hij erin een meisje binnen te brengen, zo blank en broos, zo bedeesd en nog niet wetend waartoe haar komst vereist was, dat zelfs Otilie twijfelde aan de intuïtie der buitenlui. Ik was niet weinig in de wolken met deze vondst en niet zo gauw had Jan de deur aan de buitenkant gesloten, of ik vroeg haar op de rand van het bed te komen zitten. In het keurslijf is haar bovenlichaam niet zo ingeregen dat het Otilie en mij moeite kost haar boezem te ontbloten – reeds heb ik mijn hand ook onder haar rokken, op de tast langs haar benen, reeds voel ik het wonder en valt het me in, dat dit meisje geen echt meisje is: fluistert ze Otilie niet toe Diana te heten? – Ik laat geschrokken haar pik los en zeg: ‘Otilie, ga jij met haar naar bed’. ‘Ik?’, zegt Otilie, ‘voor geen goud ter wereld’. – ‘O, toch’, zeg ik, ‘ik bezweer het je’. En als de blonde, al te blonde Diana zich,

[p. 96]

gelijk een ruiker van het beschermend papier ontdaan, aan onze blikken prijsgeeft, zwijgt Otilie, verbijsterd, en staart, naar het mirakel dat ze, ongelovig, tòch in haar vingers houdt, en zie haar nou toch es, hoe ze ’t met de lippen beroert, het bevochtigt met haar tong, met zó’n slingering in de adem, zo’n hunkering in de lenden, met een dwang in haar arm, zo bekoorlijk om dat welwillende lichaam geslagen, dat mijn hele wezen ervan verstomt, en overgaat in die twee daar: een beeld van de nooit eindigende jeugd.
Hoe groter de desexualisering van de mens, hoe geladener de sexualiteit van de natuur. Hou dat beginsel in de gaten en kijk naar Poots drie mythologische gedichten. De hoer, de moeder en de maagd: een verheffende klim opwaarts. Maar kijk ook even naar de natuur in die gedichten. In Beddepraet:

(Mars):
Ai zie de koets eens groenen
van mirt.
(Venus):
En jeugdigh gras. –

En daarmee houdt het op het stuk van de zichzelf voortbrengende natuur op in dit gedicht.
Maar De verliefde Venus, zoals ik al zei, heeft:

Daer zwom al ’t omgelegen lant
In dartelheit en vreugt
Ook rees er nieuwe jeugt.
De nimfen reiden hant aan hant…

zodat we zien, hoe, met de paring de passieve generatieve krachten in de natuur worden gepersonifieerd.

En De maen bij Endymion?

De bloemen aen den top
des berregs, loken op.
De tijd scheen te verjongen.
De nachtegael hief aen.
Het woud kreeg duizent tongen,
’t Geboomt veel groener blaên.

[p. 97]

Dat klinkt al bijna eender, is men geneigd te denken. Maar dan:

Daer hadt ge ’t Saterdom
Zien komen van rontom
Uit ruigte en wildernissen…

de actieve generatieve krachten: het mannelijk beginsel in alle ruigheid en woestheid en sluwheid:

Elk mikt rasch
En scharp, loop, geitevoeten –

Die krachten – ze worden hier niet verwekt, maar verjaagd. Ze zijn hier niet van node. Maar waarom niet?

Andere vraag: waarom wèl nimfen in het tweede, wel saters in het derde, maar niets van zulke vruchtbaarheidssymbolen in het eerste gedicht? Natuurlijk – daar is van desexualisatie van de betrokken figuren nog helemaal geen sprake, dus is er ook geen behoefte aan sexualisering van de natuur. Bovendien: hoe zou er van vruchtbaarheid en van de symbolen daarvan gerept kunnen worden waar het hier gaat om een coïtus interruptus? Geen nimfen dus, en geen saters. In het tweede gedicht wordt het puur sexuele getemperd door gevoelens van saamhorigheid, aanhankelijkheid en liefde. Hier wordt onder de ogen van Cupido de paring voltooid en daar zijn de nimfen dan ook: dit is het leven in zijn volheid – niet enkel sex, maar eveneens niet enkel die liefde waaraan men de naam van Plato verbonden heeft.
En nu die saters in dat derde gedicht, waar de sexualisatie van de ten tonele gevoerde figuren duidelijk blijkt: waarom worden zij die het vermogen tot voortplanten verzinnebeelden er op de vlucht gejaagd? Uit vrees voor zwangerschap soms? Uit overtuiging dat alleen een in de geest beleefde liefde de Enig Ware Liefde is? Of zou hun verschrikte vlucht terug de bossen in misschien symboliseren dat Diana ’t zonder hen ook kan?
Zij zal hier haar lust wel boeten zónder hen, en dus met andere middelen: een handelende Diana, een

[p. 98]

sluimerende Endymion – is het niet of de geslachten elkaars eigenschappen hebben overgenomen? Is het niet of de priapische Diana in weerwil van wat we dachten, toch in De maen bij Endymion te vinden was?

De negatieve correlatie tussen de sexualiteit van mens en natuur schenkt ons een juister gerichte kijk op Poots gedichten, en moet ons esthetisch oordeel daarover ten slotte wel beïnvloeden. Maar die nieuwe aanschouwing ons door dit beginsel mogelijk gemaakt, maakt ons ook opmerkzaam op de voyeurs in deze gedichten, op hun invloed en op de graad van hun voyeurisme.
In Beddepraet zijn de voyeurs de gelijken van het naaiende paar: goden, godinnen. Ze zijn niet geprikkeld, maar geamuseerd: hun voyeurisme staat op een primitief peil: vervang Mars en Venus door een paar aan elkaar verkleefde honden, de jool der goden was er niet minder om. Maar nu het hier niet om honden gaat, stoort de aanwezigheid der goden het naaiende paar, – ze houden er maar mee op. Tussen die twee en hun voyeurs, hoezeer ook onderling elkaars gelijken: miljoenen lichtjaren!
De graad van voyeurisme is in het tweede gedicht van veel hoger niveau, in feite een esthetische waardering van het schouwspel. Maar de voyeurs (eigenlijk voyeuses) zijn geen gelijken van de minnenden. Het zijn nimfen en er is een godenkind bij: Cupido. Ook zij zijn niet geprikkeld, evenmin op primitieve wijze geamuseerd, maar verheugd. Hun afwezigheid stoort ook niet, maar draagt tot de liefde tussen Venus en Adonis bij. Tussen hen en de geliefden: harmonie.
Een trap lager dan de nimfen staan ongetwijfeld de saters uit het derde gedicht, in wiens gezelschap de dichter zich ook bevindt. Hun voyeurisme is van een geraffineerder soort, – éen dat speculeert op het exhibitionisme dat vrouwen en godinnen nu eenmaal ingeschapen is. Stellig zou hun aanwezigheid dan ook het liefdesspel van Diana hebben moeten verstoren, als ze niet zó behaagziek was, dat juist de wetenschap van te worden bespied haar des te intenser van haar liefde deed genieten. Zij speelt een spel van aantrekken en afstoten dat de saters tergt en dat hun moreel laagstaande nieuwsgierigheid in zeker opzicht rechtvaardigt. Haar preutsheid, die het pikante van

[p. 99]

de scène verhoogt, maakt haar tot een buiten bereik liggend voorwerp van niet genoeg te wantrouwen verlangen. Ze bruskeert een paar grenzen, ze rekent op onze sympathie voor insubordinatie, ze ontneemt de realiteit zoveel zekerheid, als ze de illusie die ze schept kracht van werkelijkheid verleent.
Loop, geitevoeten! – dat is, als Diana het zegt, een uitdaging te blijven.
Loop, geitevoeten! Dat is, als de dichter/lezer het zegt, een voor zich opeisen van een door voyeur en exhibitioniste in elkaar gezette wereld. Maar op zijn minst denkt iedere sater zijn rivalen weg. Het kan dus niet anders of iedere sater, en dus ook de dichter en dus ook de lezer, vereenzelvigt zich met de onschadelijke Endymion en voelt zich wèl verbonden – in de geest – met Diana, maar niet met een van zijn medevoyeurs. En wanneer Diana heen most in ’t ende, dan voelt ook hij zich, evenals de godin zelf trouwens, teruggeworpen in zichzelf: het voor een ander zijn blijft een droom waarvan de verwezenlijking telkens verschoven wordt, gelijk de horizont zich verschuift voor wie er heen wil. Wie aan de realiteit wil ontkomen, kan alleen maar naar het onbereikbare verlangen.
De compositie van Poots cyclus wordt duidelijk. Het eerste gedicht fungeert als een springplank voor de erotische fantasie. Het toont, hoe, in den beginne, het geil gedrag van een paar goden een zondeval is, die niet alleen voor die twee de schone droom brak, maar ook voor de mensen. Maar heling van de breuk is mogelijk, zegt het tweede gedicht. Als Venus Mars allang vergeten is, doet haar liefde voor Adonis een nog niet geziene bloei van de natuur ontstaan. Nimfen verschijnen. De tijd overtreft de gouden eeuw, en mogelijk is een reprise van dit wonder niet uitgesloten: ‘Spitsbroeders, komt er nog zo’n tijd…’.
Natuurlijk was Poot realist genoeg om het degeneratief historiebeeld van Hesiodus te delen, maar, men ziet, zonder de hoop te laten varen. Het derde gedicht vindt, in tegenstelling met het tweede, niet in den beginne plaats, maar in een heden dat ons een veel belovende toekomst voor ogen houdt, – een toekomst helaas, die met iedere stap vooruit van ons evenveel stappen terugwijkt.

[p. 100]

Geerars nu meent, dat Poot koos voor een van de drie door hem geschetste mogelijke verhoudingen tussen man en vrouw. Poot, zegt Geerars, verwerpt de eerste mogelijkheid: dat is puur sletterij. Hij doorziet de tweede mogelijkheid als een dagdroom, en zo is hij wel aangewezen op de laatste, deze van een in de geest te beleven liefde. Maar moest Poot kiezen? Als hij De verliefde Venus als een dagdroom zag, waarom hem dan niet zoveel intelligentie toegekend dat hij ook De maen bij Endymion een dagdroom noemen zou?
De achttiende eeuwer wist dat hij de schuldige beschaving een terugkeer naar een staat van onschuld of een voortgang naar een toestand van durend geluk in de weg stond. In Poots gedichten verbeeldt het eerste de schuldige beschaving, het tweede de verleden natuurstaat, waarin allen met allen verbonden waren, het derde een in de toekomst verborgen utopie waarin allen op personalistische grondslag met die Ene verbonden waren. Indien al een keus, dan was deze van Poot een voorlopige. Want duidelijk is, dat hij naar de gemeenschap en de schuldeloze natuur terugverlangde, zoals hij ook uitzag naar de eenzaamheid van het rijk van de geest. Hij wist wellicht beter dan anderen, dat geen artist ontkomen kon aan een personalistisch verbond met het hogere. Hij verbond zich dus met Diana – ook al omdat haar liefdesspel vergeleken bij de twee vorige, het meest een esthetisch spel was. Maar mocht de eeuw van Venus die blinkerder is dan de gouden herrijzen, dan, wellicht, zou zijn hart zich bevrijden, omdat het, beter dan de rede, geweten zou hebben, dat men naar het edelste verlangen de weg vrijhouden moet, of moet maken.
Poot koos, onder voorbehoud. Maar zijn cyclus is, méer nog dan zo’n keus, de uiteenzetting van de responsorische actualiteit van de achttiende-eeuwse mens. Rousseau zou komen en beide dagdromen verbinden in de idee dat het terug naar de natuur op paradoxale wijze een stap vooruit zou zijn. Maar door de verhouding te tonen die er bestond tussen Venus en haar nimfen enerzijds en Diana en haar saters anderzijds, gaf Poot al aan, dat hij er wel enig idee van had, onbewust, hoe de vrijheid van de enkeling tot een harmonisch samenspel te brengen met de gemeenschap.

(Zonnewende 1968)

[p. 101]

Nawoord

Feiths roman bracht tot overmatige bloei wat in Poots drie gedichten in kiem en bijna verborgen al aanwezig was: de omgekeerd evenredige verhouding tussen de sexualiteit van mens en natuur. Zijn roman is, esthetisch beschouwd, van geen enkel belang. Feith vond geen artistieke vormen voor zijn emoties, maar droomsymbolen, die hij waarschijnlijk met zijn tijdgenoten gemeen had. Maar zijn roman is van belang omdat die ons attent maakt op een verandering in de aanschouwing die een verandering in onze esthetiek ten gevolge hebben moet. Met de ‘nieuwe’ gegevens, aan Feiths roman onttrokken, was het ons mogelijk in de mythologische cyclus van Poot een andere compositie te ontdekken dan de voor de hand liggende. We zagen bovendien dat Poot niet alleen een voor esthetische dingen gevoelige dichter was. Hij wist, per intuïtie, dat, wat onbewust leefde in de bewust levende mens van de 18e eeuw, tot uitdrukking te brengen. Toen iedereen nog dacht zonder Rousseau, huldigde hij al een paar kleine ideeën, die de grote van een later geslacht aankondigden.

Ik ben me er natuurlijk wel van bewust dat mijn analyse van Poots gedichten langs een weinig natuurlijke weg tot stand gekomen is, en zelfs langs een, het zij met schaamte op de kaken gezegd, onacademische. Mijn schare van vijanden zal zich wel weer uitbreiden: ik

[p. 102]

groet ze van harte, allemaal, – ik kàn niet meer zonder hen. Want, men weet het, nietwaar: sinds Sötemann het zei: een wetenschappelijk beoefenaar van een vak is geen man met een benijdenswaardige vrijheid. Hij is gebonden aan een stringente methode. Hij moet stap voor stap verantwoording afleggen van zijn beweringen. Hij kan zich niet permitteren een strikt persoonlijke visie te presenteren. Maar hij smaakt dan ook het genoegen te mogen zeggen dat de basis van zijn werkwijze in geen enkel opzicht non-existent is: het grootste gedeelte van zijn bedrijvigheid berust namelijk op een mechanische denkwijze die door iedereen die daartoe is opgeleid, verricht kan worden. De wetenschappelijk beoefenaar van een vak weet alles van zijn vak. Maar hij weet ook dat hij niets weet van al wat er buiten zijn minigebied ligt. Want zodra hij onverwachts met het onverwachte wordt geconfronteerd, schiet het hem te binnen dat hij toch wel iets weet, zij het dat dat allejezus weinig is. En daarom zal hij zich met een hoop van hysterie niet te onderscheiden poeha onttrekken aan de eisen van: een stringente methode te volgen, zich rekenschap te geven van al zijn beweringen. Daarentegen zal hij strikt persoonlijke visies tegen heug en meug opdringen aan mensen die nog zoiets als eerbied weten op te brengen voor zo iemand als ‘een wetenschappelijk beoefenaar van een vak’. Kortom, hij zal bij die onverwachte confrontatie met het onverwachte precies die dingen doen, die hij zegt in anderen te verafschuwen. Maar wat wil men? Hij snuffelt aan een boek, en weet al, zonder het te lezen, hoe het in elkaar zit: hij zit al in de herberg, nog vóor Jan hem er heeft gebracht!
Hoe eenvoudig is, vergeleken bij dit harde en niet te onderschatten werk van een wetenschappelijk beoefenaar van een vak het tamme gedoe van een essayist, die toegeeft dat hij in een doolhof huist! Hoe zeker is een wetenschappelijk beoefenaar van een vak, als neem de eerste de beste: A.L. Sötemann, en hoe weinig doorgrondt zo’n figuur van Faust, toch óok een prof, maar inderdaad, bovendien een alchemist, deze waarheid: ‘Wenn wir zum Gutem dieser Welt gelangen, / Dann heisst das Bessre Trug und Wahn/’. Enfin, een bepaald soort van wtsch. beoef. ve. v. (Ik kort het maar af, het is een mooi klinkend woord, daar niet van, maar het is toch ook een grote bek

[p. 103]

vol) is nu eenmaal niet moeilijk te begrijpen: ze hebben de eigenschappen van een specialist die in zijn denken over zaken die buiten zijn beperkte gezichtskring zijn gelegen, volkomen geatrofieerd is. ‘Laat ons’, zei Jan Vos al tot dat soort, ‘Laat ons van de kunsten der aaloude Dichters spreeken: wij hebben op Parnas, bij Apollo, school geleegen, en letters gegeeten’. Tot wie met een plank voor zijn kop loopt, richt ook ik me niet, – mogen mijn uitgevers mijn boeken ook bij stapels bij ze binnendragen. Niet de basis van hun werkwijze maar hun persoonlijkheid is non-existent, iets wat van mij in ieder geval niet verteld kan worden: ik ben nooit op hùn Parnas geweest, en ze hebben me dan ook nooit kunnen verpesten. Ik richt me niet tot hen die zich laten voorstaan op hun toevallige opleiding, maar tot mensen die inzien dat het om innerlijke gaven gaat. Ik richt me tot hen die lezen niet als een plicht, maar als een plezier zien. Tot hen die niet teveel belang hechten aan het fabula docet, en tot hen die mijn werk niet al te lichtvaardig opnemen, zoals Hölderlin zei, die ik verder citeer: ‘Wie alleen maar ruikt aan mijn plant, kent ze niet, en wie ze plukt uitsluitend met het doel er bij te leren, kent ze ook niet’.
Laat ik éen misverstand uit de wereld helpen: ik beschouw me niet als een vertegenwoordiger van enige stroming in de kritiek. Ik herinner me alleen, dank zij J. Kuin, een door de nood gedwongen schrijver te zijn. Maar laat ik J. Kuin de woorden die hij me uit het hart gegrepen heeft, laten:

‘De nieuwe kritiek heeft zich nog te veel beperkt tot de eigentijdse literatuur. Men krijgt de indruk dat de literaire kritiek in Nederland, wat de oude letterkundige werken betreft, te veel blijft steken in de filologie. Als men de vraag stelt wat de nieuwe kritiek nu denkt over een of andere bekende schrijver uit de zeventiende eeuw, dan is het antwoord tien tegen een dat een team van specialisten of een zeer speciale specialist al jaren bezig is met een kritische standaarduitgave in tien delen, waarvan alleen het eerste deel tot nu toe is verschenen… in de jaren dertig’.

Ha, bepeins zo’n tekst, waakzamen, die het door gebrek aan voor-

[p. 104]

stellingsvermogen op diepzinnigheden niet zo erg hebt begrepen! En mocht de uitkomst van uw bedenkingen zijn dàt ik een noodgedwongen schrijver ben, steek dan uw hand voor een keer in eigen boezem, gelijk ik de mijne steek in deze van Otilie die ik met hernieuwde welwillendheid omarm. Het zij verre van mij uw verdiensten te verkleinen, doch laat ik u wijzen op de door die verdiensten opgelegde plicht uw reacties op anderer werk niet bloot te stellen aan die kritische maatstaven die u zegt zelf te hanteren. Spreek met geen valse tong, opdat ik niet smeken zal: ‘Geef dat zijne dagen kort zijn: een ander aanveerde zijnen ambt’.

 

Plaats een reactie