Diverse auteurs.
Een speurtocht naar Lucebert
André Matthysse
Het Vaderland, 17 maart 1979.
Lucebert, schrijft Cornets de Groot in zijn essayistisch egodocument De kunst van het falen is van de schrijvers die zijn liefde voor de literatuur gaande hebben gemaakt wel de belangrijkste. De “lichamelijke taal” van Lucebert “klonk me als muziek, het sprak me aan als muziek – ik kwam aan denken over zijn taal eenvoudig niet toe. Ik las, ik luisterde naar wat ik las, ik gaf me eraan over, ik kende die taal weer, die taal van vóór mijn zesde (…)”. Poezie is kinderspel is dan ook de titel van een bloemlezing die hij in 1968 uit de poëzie van Lucebert samenstelde.
Ondertussen was die periode van sprakeloos ondergaan toch voorbij. In de tweede helft van de jaren zestig kwam Cornets de Groot (toen nog R. A. Cornets de Groot) naar voren als een origineel en eigenzinnig essayist, wiens werk door de critici werd aangeprezen of bekritiseerd in termen als “anti-essay”, “experimenteel essay”, “creatief betoog” of “artistiek essay”.
Dat elan bezit Cornets de Groot nog steeds. Bezig aan een essay over de poëzie van Lucebert, veranderde hij de structuur van zijn tekst nadat Peter Nijmeijer hem in een artikel een “literair detective” had genoemd. Zo kreeg het essay Met de gnostische lamp nu als ondertitel mee: Krimi-essay over de dichtkunst van Lucebert en begint het met de woorden: “Dertig jaar lang achtervolg ik iemand, die zich de ‘dief van de volksmond’ noemt, en die inderdaad de ene fraaie inbraak in de taalschat na de andere op zijn geweten heeft”.
Deze essayistische vormgeving wil geenszins zeggen dat Met de gnostische lamp ontspanningslectuur is. Integendeel, ’n bezwaar tegen Cornets de Groots speurwerk is misschien dat hij soms “bewijsmateriaal” nodeloos ingewikkeld overlegt. Het gnosticisme bijvoorbeeld is een filosofische speculatie die zeker, zoals Cornets de Groot doet, in een apart hoofdstuk nadere toelichting verdient. Voor de lezer wie het gnosticisme een zo goed als gesloten boek is, zegt hij. Maar ik vrees dat Cornets de Groot het deze groep van lezers niet gemakkelijker heeft gemaakt; voor wie zo’n denkwijze een gesloten boek is, heeft dan ook niet de kennis die Cornets de Groot, gezien zijn wijze van toelichting, veronderstelt.
Hierin ligt overigens geen kritiek op het essay zelf. Een essay waarin Cornets de Groot vroegere, toen meer zijdelings gemaakte notities bij de poëzie van Lucebert, je kunt zeggen: eindelijk eens, heeft uitgewerkt. En waarin hij aantoont dat de poezie van Lucebert allesbehalve kinderspel is, hoezeer er daarentegen juist een (anti-) geestelijke als literaire opvatting in verborgen ligt. In die speurtocht is Cornets dc Groot bijzonder overtuigend.
Een rijke mijn voor Lucebert-fans
Murk Salverda
Het Parool, 6 april 1979.
Na vijf jaar zwijgen is de eigenzinnige essayist Cornets de Groot kennelijk onderhevig aan een storm van creativiteit. Vorig jaar publiceerde hij een scherp en open ego-document De kunst van het falen, dat tamelijk samenhangend is voor zijn doen en waarin hij zijn levensbepalende liefde voor literatuur en literatoren belijdt. Voor wie geïnteresseerd is in Vestdijk, Rodenko, Greshoff, Elsschot, Mulisch, Heeresma, Jan Arends of in Cornets zelf, is dit boekje een prettige verplichting. Het geeft ook een rechtvaardiging voor de wijze van leven en schrijven van deze zo vaak gewraakte essayist: “Af en toe doorklieft een bliksemschicht de orkaan van de geest – en dat is het dan; je hebt wat aan zitten rotzooien – een procédé dat zijn voordelen heus wel heeft en dat in die tijd (rond 1960), M.S.) ook recht van bestaan had; wie was er toén hovaardig genoeg om te geloven dat hij een foutloze studie kon maken? Dat leren ze je pas in deze tijd. Vandaar dat iedereen met de nieuwe ziekte van de faalangst rondloopt”. Wat dat betreft is Cornets gezond gebleven.
Eveneens in 1978 deed Cornets een door Lucebert en Schierbeek om en om geschreven prozatekst het licht zien, die al in 1949 was geschreven, maar nooit eerder zo volledig gepubliceerd: een literair-historische daad van belang. Zijn pas verschenen “krimi-essay” Met de gnostische lamp is een commentaar op dit tweeboek en probeert in verband daarmee overheersende thema’s in Luceberts poëzie aan te wijzen. Het boek is een rijke mijn geworden voor Lucebert-liefhebbers en -doctorandussen. Cornets blijkt namelijk een meester in het bedenken en waarschijnlijk maken van hypothesen. Hij geeft echter meer aanwijzingen dan bewijzen. Anderen weten nu in welke richting ze moeten zoeken voor een meer systematische bewijsvoering.
Cornets laat zien hoe innig de Vijftigers, en in dit geval met name Lucebert, aansluiten bij tradities, niet zozeer wat betreft overgeleverde vormen en regels, maar bij het vinden van de stof. Cornets toont opmerkelijke overeenkomsten tussen Gorter en Lucebert, hij maakt ontleningen aan Emants’ Lilith aannemelijk en beïnvloeding door de beeldspraak van gnostici – ketters van zeventien eeuwen geleden – zeer waarschijnlijk. Dat leidt tot de stelling: “Lucebert bedient zich graag van de vormenwereld en van de taal der gnostici, juist om zijn agnostische, antidualistische visie tot uitdrukking te brengen.”
Met de gnostische lamp is niet gemakkelijk. Het boek veronderstelt nogal wat voorkennis van de “moeilijke” Lucebert. Het begrijpen van de gnostische denkbeelden vergt ook veel inspanning, vooral omdat Cornets die veel te kort behandelt. Hij geeft slechts een schools maar onvolledig uittreksel van het eerste hoofdstuk van Hans Jonas’ Het gnosticisme. Voor duidelijkheid kun je beter naar het origeneel grijpen. Bovendien maakt Cornets’ associatieve en niet altijd heldere manier van schrijven het begrip van het totaal er niet eenvoudiger op.
Toch straalt de lol van het ontdekken van welke bladzij. Voor wie is ingewijd in de poëzie van Lucebert kan het zelfs spannend worden. Zo’n lezer volgt geboeid het verloop van de storm in het hoofd van de heer Cornets. Alleen jammer dat de analogie met de detective-roman wat slordig is uitgewerkt. Precisie, overzichtelijkheid en consequentie zijn niet Cornets’ sterkste kanten. Zijn kracht ligt in zijn associatief vermogen, dat waardevolle hypotheses kan formuleren, waar een generatie geleerden en amateurs zijn voordeel mee kan doen. En dat laatste lijkt me hier het geval.1
Lucebert nader onderzocht
Matthieu Verstegen
Haarlems Dagblad, 21 april 1979.
Ondanks de hoeveelheid artikelen die Cornets de Groot schreef over Lucebert, beschouwen weinigen hem als ter zake kundig. In de jaren zestig bood hij recensenten kort na elkaar drie essaybundels aan, die zij bevreemd opensloegen. Verwachtingsvol en opgewonden bleef hij rondhangen, zocht in hun gedrag naar blijken van hun eerste indruk, liep op hen toe, als zij met samengetrokken wenkbrauwen terugbladerden, liet zich tot kalmte manen. Gekwetst trok hij, na hun uiteindelijk oordeel gehoord te hebben, zich terug in de vertrouwde broeikas van zijn verbeelding. Degenen die, overeenkomstig de normen van een gaarkeuken, uittreksels en gemeenplaatsen voor artikelen laten doorgaan, noemden zijn essays verward; zijn stijl kletserig, zijn interpretaties vergezocht.
Inderdaad lijkt Cornets de Groot zijn artikelen niet te schrijven, maar onvoorbereid op een bandje in te spreken. Voor de lezer van zijn tweede bundel, De Zevensprong, is het alsof de op de kaft afgebeelde man met gezwollen lippen en verstoord dichtgeknepen ogen hem wil winnen voor volstrekt duistere inzichten, en herhaalde verzoeken om een eenduidige samenvatting in plaats van steeds wisselende niet hoort. In die oververhitte kas slecht op zijn gemak, zijn concentratievermogen verzwakt door ergernis, probeert de lezer enig verschil te ontdekken tussen twee opvattingen, volgens de spreker aan elkaar tegengesteld, over een gedicht van Lucebert.
De onjuiste opvatting wil dat het een aanslag is op voorgaande poëzie, omdat erin wordt afgezien, niet alleen van een begrijpelijke samenhang tussen de woorden, maar zelfs van begrijpelijkheid van de afzonderlijke woorden. Die van Cornets de Groot, dat deze onbegrijpelijkheid een poëzieopvatting weergeeft, die Lucebert stelt tegenover vroegere, en die is toegepast op haar eigen formulering. De woorden waarin zij was gesteld zouden zijn overwoekerd door de benadering van sommige klanken en dooreengehutseld tot neologismen, maar kunnen worden achterhaald, door deze vervormingen terug te draaien.
Voordat de lezer gelegenheid heeft gehad geluiden te maken die zouden kunnen worden opgevat als teken van instemming of begrip, verklaart Cornets de Groot dat een sleutelwoord gevonden kan worden door een greep te doen uit de neologismen, overbodige lettergrepen te verwijderen en de overblijvende met wat speeksel te verbinden tot het woord paniek.
Het spreekt vanzelf, dat dit de lettergrepen pan en iek zijn. Hiervan en van alle woorden waarin zij voorkomen, leest hij de betekenissen voor uit een woordenboek. Gejaagd, want verlangend tot zijn eigen betoog te komen, onderbreekt hij soms zichzelf, verklaart met een handgebaar zonder duidelijke omtrekken een betekenis irrelevant. Dan sluit hij het boek, en begint te interpreteren. Hij vergelijkt de beginletters van regels, suggereert dat daarmee rederijkerstechnieken worden geparodieerd, spreekt over de grotere gevoelswaarde van verminkte woorden. Hij houdt geen rekening met de onbekendheid van de ander met wat hem door het hoofd spookt, vervangt woorden die niet strikt noodzakelijk zijn, maar het begrip zouden vergemakkelijken, door de intonatie van leestekens.
Het stijgen van zijn stem aan het eind van een zin duidt misschien op een dubbele punt. Dan was de zin aanloop tot een belangrijke vaststelling, of een mogelijkheid die hij zal verwerpen. Duidt misschien op een vraagteken of een naderende hoestbui. Wanneer hij is uitgesproken zoekt de ander zijn geheugen af naar een slotsom, die hem moet zijn ontgaan.
Mocht deze weergave van wat Cornets de Groot, vooruitlopend op de ontvangst die het zou krijgen, een “proeve van Hineininterpretierung” noemde, onjuist zijn, dan geldt hij allicht voor andere artikelen uit dezelfde bundel, of voor het onlangs verschenen Met de gnostische lamp. Dit boek is geheel aan Lucebert gewijd, en wil de stelling bewijzen dat de overheersende strekking van diens poëzie is ontleend aan de Gnostici. In verband daarmee bevat het hoofdstukken over Luceberts techniek, over het artistiek klimaat waaruit hij voortkwam, over Schierbeeks aandeel in het door hen samen geschreven Chambre/Antichambre, en over de leerstellingen van de Gnostici. Deze van oorsprong Griekse mystici uit de eerste eeuwen na Chr. hielden het er op, dat de mens van oorsprong goddelijk is, maar op de wereld geworpen werd; de geest opgesloten in het lichaam. Alleen wie de goddelijke vonk, de gnosis, bezit is zich dit bewust, en streeft ernaar de geest in haar oorsprong te laten terugkeren. Dat Lucebert aan het lichaam de voorkeur geeft boven de geest is algemeen bekend.
Het boek is van enig belang, omdat het aannemelijk maakt dat Lucebert deze voorkeur uitdrukte in gnostische beeldspraak. Het artikel en het boek komen dus overeen, inzover beide betogen dat Lucebert de middelen van rederijkers resp. Gnostici tegen hen gebruikt. Ook in verbazingwekkende ordeloosheid doet het laatste niet onder voor het eerste, hoewel Cornets de Groot in het boek lijn heeft willen brengen door het de opzet van een detective te geven.
In plaats van algemene, logisch uit elkaar volgende uitspraken te illustreren met interpretaties, stapelt hij de ene interpretatie op de andere en vermeldt het belang daarvan in slordige terzijdes, of met onverantwoorde stelligheid. Hij kiest uit een gedicht de minst zeggende regels, parafraseert ze in gnostische termen, en acht daarmee zijn stelling bewezen. Hij verklaart de regels: “ik ben de schielijke oplichter der liefde, zie onder haar de haat” als gnostisehe beeldspraak, omdat de tegenstelling tussen liefde en haat lijkt op die tussen lichaam en geest. Maar wanneer een stelling zich zo makkelijk laat bewijzen, is zij niet veel waard. Dus spitst hij haar toe, zodat zij, bij voorbaat uitgaande van haar toepasbaarheid, dat ook in onderdelen lijkt.
Wanneer ik lang op een passage moet staren om de inhoud tot me te laten doordringen, lijkt het terecht dat een zo slecht advocaat van zijn gelijk in het ongelijk wordt gesteld. De ordeloosheid in veel voorbeelden en argumenten zouden het meest vanzelfsprekende gelijk ongeloofwaardig maken. Maar geen schrijver is verplicht zijn betoog te ordenen volgens opvoedkundige beginselen die zijn afgesteld op apatische lezers. Wie ongeregelde gedachtensprongen niet kan bijbenen, slaat de boeken van Cornets de Groot na enkele bladzijden dicht, en verontschuldigt de waanwijsheid van zijn afkeuring met lekker in het gehoor liggende termen als warhoofd. Maar de inzichten van Cornets de Groot zijn, hoewel hun overdaad hem tot uiterste onhandigheid doemt, altijd de inspanning waard. Hij ontdekt een spectaculair complot van Lucebert en Schierbeek, die niet eens scheen te weten erin betrokken te zijn, tegen de lezer. Hij beschrijft de vindingrijke woordverliefdheid waardoor voor een dichter de klank van woorden hun betekenis kan overheersen en de wijze waarop Lucebert de beginselen van het kubisme toepaste op de literatuur.
Wie bereid is zijn intelligentie te laten optornen tegen die van Cornets de Groot, spert soms zijn ogen open en maakt door zijn neus geluiden van opwinding en geamuseerdheid.
Mulisch en zijn groot organisme
Wam de Moor
De Tijd, 27 april 1979.
[…] Eveneens bij Bzztôh verschenen kort na elkaar twee boeken van R.A. Cornets de Groot, waarover ik weldra meer zal zeggen. Ik noem u vast de titels: De kunst van het falen (128 blz., prijs f14,90) en Met de gnostische lamp – krimi-essay over de dichtkunst van Lucebert (188 blz., prijs, f19,50). […]
Op zoek naar strofoïde
De wederopstanding van de essayist Cornets de Groot
Boudewijn Büch
Vrij Nederland, 28 april 1979.
R.A. Cornets de Groot is essayist. Dat valt tenminste te lezen achterop zijn bundel Met de gnostische lamp. Cornets de Groot vindt zichzelf dus essayist. Want zoals wij weten schrijft een auteur zijn eigen flapteksten. Cornets de Groot schrijft al heel lang. In 1966 begon hij zijn boekpublikaties met De chaos en de volheid. Sedertien stortte hij bijna jaarlijks een chaos over de lezer uit. In 1973 leek Cornets opgedroogd. Maar, ach, Cornets kwam terug! De twee boeken die hier besproken worden nemen de jaarlijkse cadans weer op: 1978, 1979…
Achterop het soms niet onaardige boekje De Zevensprong (1967) schreef Cornets: ‘(Sinds Gorter) ging het goddank snel bergafwaarts met de begrijpelijkheid in onze literatuur: Lucebert, Hermans, Mulisch.’ Wat bedoelde Cornets in godsnaam met dat ‘goddank’, twaalf jaar geleden? Dat is mij in 1979 eindelijk duidelijk geworden. Cornets bedoelde ermee dat als een schrijver nog maar een béétje begrijpelijk schrijft hij er voor zal zorgen dat de lezer er in de kortste keren geen snars meer van begrijpt. Want zo schrijft Cornets. Krimi-essay over Lucebert. Waarom dat gekke krimi-essay? Omdat de ‘dichter en criticus’ Nijmeijer Cornets ooit eens een ‘literaire detective’ noemde. Cornets vervolgt zelf op de achterflap: ‘Deze kwalificatie sprak mij zo sterk aan dat ik besloot de structuur van het essay over de dichtkunst van Lucebert waaraan ik op dat moment bezig was, omwerkte tot die van een detective-verhaal.’
Een detectiveverhaal! Dus zette de boekbespreker de pet op, stopte de pijp uit de perzische slof en nam een snuifje coke. Dr. Watson had toevallig een drukke dag.
We begonnen met de voetnoten. Barstensvol boeken die gaan over baarlijke nonsens: Papini over De duivel, ‘Certain problems in the history of witchcraft and diabolism’, een boek over het gnostisicme, iets over het Boek der Ketters, het boek Zohar uit de Kabbalah, noem maar op. Maar dat is niet alles hoor, naast deze rim-ram citeert Cornets toch ook maar mooi eventjes Freud (Zur Einführung des Narzismus), de Beauvoir (over Brigitte Bardot and the Lolita syndrome) en zegt ook nog even langs zijn neus weg (noot 75) ‘dat Huygens als een der eersten weet had van de eigenzinnigheid van de literatuur’. Negen noten verder wordt effetjes CurtiusKritische Essays zur Europaïschen Literatur opgevoerd. Citeren kost niks, zal Cornets gedacht hebben. Echt waar, ik had het mij voorgenomen – die Cornets lijkt mij een aardig, naïeve man – dat ik het niet zou opschrijven, maar het moet, ik kan het niet tegenhouden: die Cornets is een omgevallen boekenkast. Hij is zijn kasten weer gaan inruimen. Toen zijn serieuze boeken, per vergissing, terecht gekomen tussen al die occulte, toverkunstige en andere rommel.
En toen is die Cornets maar wat gaan aanrommelen. Oké! Ik moet zijn boeken bespreken, niet zijn voetnoten. Dat is het juist: wat betreft Met de gnostische lamp, daar is geen touw aan vast te knopen. Een paar citaten dan maar: “De nozem werd in onze literatuur in 1947 geboren”. Onzin: het woord “nozem” ontstond pas omstreeks 1955 en opstandige jongelui; wel, Werther was in 1774 ook al behoorlijk tegen de draad in. “Die gnostici – afstammelingen van de groote leraar Mani: de bogomilen, Paulicianen, katharen en noem maar op”. Ja, hoor, noem maar op. Ik heb er ook nog wat: Frodo, Bombadillo, Bilbo – o gut, die komen uit Tolkiens boeken. Cornets zou het toch over Lucebert hebben? Inderdaad: “Ik beperk me hier tot de eerste strofoïde” (p. 44) Strofoïde, strofoïde… wat is dát nou weer. Ik zoeken in dePrinceton Encyclopedia of Poetry and Poetics. Niks, helemaal niks; dat is móói! Detective Cornets zou iets voor mij opsporen en wat is het resultaat: dat ik én niets meer begrijp van Lucebert – voor zover ik die al begreep – én helemaal niks van Cornets’ boek over Lucebert. Nog een zin: “Lilith is Salomé, de sfinx, de Blaue Engel, Marilyn, B.B.” Lilith is dus van alles; hupsakee, zo heb ik er ook nog één: ik ben Jezus, Koning Faroek, Mick Jagger, bisschop Simonis.
Het zou pijnlijk zijn verder te gaan met te citeren van dit boek. Het is volstrekte nonsens. Cornets citeert ergens Navratils in zijn soort baanbrekende boekSchizophrenie und Sprache. Het is duidelijk dat Cornets van dit boek geen ene moer heeft begrepen maar ik voer het dan ook om een anderen reden op. Omdat het Cornets’ boek het best samenvat: Schizophrenie und Sprache.
Het andere boek van Cornets: De kunst van het falen. (Over de titel maak ik geen misselijke toespeling). Dit boek is volgens de achterflap – volgens Cornets derhalve – “geen Haagse roman, ook geen biografie, essay of memoires”. Het blijkt een egodokument te zijn. Na de “strofoïde” hebben we er weer een woord bij. Het “egodokument”. Deze bundel, dat moet ik toegeven, is iets leesbaarder dan het eerst genoemde. Het gaat over mensen die Cornets gekend heeft of waar hij meent iets over te moeten vertellen. Zo komen we belegen, uitgekauwde anecdoten tegen over Jan Arends, Vestdijk, astrologie in de verhouding tot de mythologie, Judas die koos voor het teken Waterman, een zekere Jan Molitor (?), enzovoorts. Het hoofdstuk Over Greshoff en Elsschot opent met de inswinger: “Als er een lichamelijke taal is, moet er ook een niet-lichamelijke taal (hebben) bestaan”.
Gelijk heb je, Cornets; denk ik. Helaas voor Cornets: met zo’n zin heb je altijd gelijk.
En zo sukkelt dit non-boek maar verder: over (ik citeer titels boven de bladzijden) “Uebermenschen”, “getijdenboek met poezen”, “vaderschootdroom”, “Momus, god van de satire”, “psychopathologie van de koude oorlog”. Ach, laat ik ophouden.
Echt, ik wilde eens een keer welwillend bespreken, aardig zijn. Bij elkaar 311 bladzijden onzin, het ging mij toch te ver. Eén ding tot slot: Lucebert schijnt Cornets over dat krimi-essay te hebben geschreven (achterflap): ‘Je essay is nu een voorbeeldige misdaadroman geworden met twee schurken die iedere voor hun eigen uniek profijt een brein systeem om zeep trachten te brengen. Zijn ze daar echt in geslaagd? De vraag blijft open”. Is Lucebert van God los? Heeft Lucebert nooit Sherlock Holmes gelezen? Of dacht Lucebert: laat ik die Cornets nou maar wat vriendelijks schrijven anders blijft hij zeuren. Dat laatste hoop ik van harte.2
Leesvoer
Komrij, Hamelink, Brouwers en De Groot
Depo
Het Volk, 21 juni 1979.
[…] De bundels van Rudy Kousbroek en Willem Frederik Hermans zijn nog niet koud of zie daar komt een verse schotel uit de keuken: de ernstige Jacques Hamelink voor wie van de Franse keuken houdt, de van literatuur bezeten Cornets de Groot, de polemicus Jeroen Brouwers en dit alles overgoten met een pikant sausje Gerrit Komrij. […]
Cornets de Groot publiceerde twee bundels, De kunst van het falen en Met de gnostische lamp – Krimi-essay over de dichtkunst van Lucebert. Lucebert en Rodenko zijn voor De Groot gidsen die hem door de lectuur naar de letterkunde brachten. Zijn Met de gnostische lamp is een merkwaardig essay over de dichter Lucebert, waarin De Groot het essay omvormt tot een misdaadroman. Hij is een mijnheer speurneus geworden die in de gedichten als een literaire detective te werk gaat. Er worden in het boek aanklachten ingediend, verdachten ten tonele gevoerd en ten slotte vrijgesproken. De literaire techniek die De Groot bezigt is verrassend, fris en maakt de lectuur van een boek over poëzie aangenamer. Ook De kunst van het falen is een lezenswaardig boek. Hij heeft het over Mulisch, Elsschot, Greshoff, Rodenko en vele andere schrijvers en groepen rond letterkundige tijdschriften. De Groot is een belezen schrijver die met de vaardigheid van een detective een rapport over het letterkundige leven samenstelt. Een zoeker voor wie lezen en bibliotheekbezoek niet als een vervelende karwei wordt ervaren. […]
Een najaar met veel boeken om in huis te halen
Wam de Moor
De Tijd, 7 december 1979.
[…] Een derde literatuurbeschouwelijk pakket dat ik uit de grote stapel wil lichten: drie boeken rond het werk van Lucebert en andere Vijftigers. Al wat langer ligt er het zeer persoonlijke, eigenzinnige essay over Lucebert van R.A. Cornets de Groot, Met de gnostische lamp (Bzztôh, Den Haag). Zo kronkelend en zigzaggend Cornets de Groot is in zijn redeneringen, zo precies en eenduidig is C.W. van de Watering – de man die via Merlyn beroemd werd om zijn interpretatie van Luceberts visser van ma yuan – en de titel van zijn dissertatie moet wel een antwoord zijn: Met de ogen dicht (Coutinho, Muiderberg) niks geen gnostiek. […]
Essayist als detective
Jaap Joppe
Haagsche Courant, datum onbekend.
[…] Een heel ander soort criticus is Cornets de Groot, maar hij schrijft dan ook niet als de dagbladman als eendagsvlieg, hoe fraai diens vleugels ook mogen zijn, maar als essayist, zijn adem is dieper en langer, zijn aandacht verder gericht in tijd en ruimte. Hij schreef al eerder over de dichter Lucebert, en hij heeft nu de structuur van de poëzie van die dichter aan een zeer nauwgezet en breed-gericht onderzoek onderworpen in Met de gnostische lamp, dat hij een “krimi-essay” noemt. Krimi, onze tv-kijkers weten dat, is Duits voor detective- of misdaadroman: Cornets de Groot heeft zijn onderzoek opgezet als een literaire Sherlock Holmes, hij zag in Lucebert de vingerafdrukken van Gorter en Vondel, de voetsporen van de gnostische filosofie en een flard van de voile van Lilith en met grote intelligentie en belezenheid analyseerde hij die invloeden en de manier, waarop Lucebert die heeft verwerkt en tot een nieuwe, eigen werkelijkheid omgevormd. Voor liefhebbers van Lucebert, die hem instinktief beminnen maar die hun affiniteit niet onder woorden kunnen brengen biedt Cornets de Groot uitzichten en inzichten, waarvoor zij hem hoogst dankbaar kunnen zijn. (Bzztôh, f19,50). […]
[Geen titel]
T. van Deel
Prisma-Lectuurvoorlichting, 1979.
Toen Cornets Chambre-antichambre uitgaf, een vroege tekst van Lucebert en Schierbeek waarmee zij beiden in 1950 in Podium debuteerden, vond ik enige toelichting niet overbodig (1978, zie Prisma). Die geeft Cornets nu in deze omvangrijke studie. Hij beschouwt Lucebert als een “dief van de volksmond” (Luceberts eigen woorden) en vindt dat hij “inderdaad de ene fraaie inbraak in de taalschat na de andere op zijn geweten heeft”, reden waarom dit essay een krimi-essay is, een poging namelijk om de dief op heterdaad te betrappen. Zoals wel meer met detectives het geval schijnt te zijn, geef Cornets zijn intuïtie vrij spel. De bijdragen tot opsporing zijn van allerlei aard: Emants’Lilith, Gorter, gnostici – zij komen bij Cornets als vanzelf naar voren. Vooral met de gnostische leer doet hij deze keer zijn voordeel, om juist duidelijk te maken hoe agnostisch Luceberts poëzie is. Want al staat Chambre-antichambre weliswaar in het centrum van de belangstelling, zo’n centrum is bij Cornets vooral vertrekpunt. In dit weelerige essay – waarin ook, meen ik te bemerken, verspreide artikeltjes bewerkt zijn samengevoegd (o.a. de inleiding op zijn Lucebert-bloemlezing, met nuttige verstechnische opmerkingen) valt veel stimulerends te lezen, al blijft de associatieve beschouwingstrant van Cornets tot wanhoop voerend.
[Geen titel]
Martin Mooij
Nederlandse Bibliotheekdienst, datum onbekend.
Een essay over de poëzie van Lucebert, dat als een soort detectiveverhaal is opgebouwd. Het essay bestaat uit drie delen met als titels Signalement, Bewijsmateriaal en aanwijzingen, en Opsporing en aanhouding verzocht. Degene, die door Cornets de Groot wordt achtervolgd, is zoals hij zichzelf eens noemde “de dief van de volksmond”. In dit essay worden verschillende essentiële elementen in de poëzie van Lucebert toegelicht. Invloeden worden opgehelderd en begrippen verduidelijkt. Dit gebeurt inderdaad voor een deel op detective-achtige wijze, maar de lezer moet meezoeken, want anders is hij al gauw de draad kwijt. Een belangrijke bijdrage tot een beter inzicht in het werk van onze grote dichter.
Van Vijftig naar Maximaal. Over Lucebert, de lubertofilie en het lucebertisme. Een analyse.
Nederland in de puberteit
Jan Oegema
Revisor, 17e jrg., nr. 6 (1990), p. 38-56.
[…] Heel wat voortvarender3 ging Rudi Cornets de Groot te werk. Cornets de Groot begon eind jaren ’60 over Lucebert te publiceren en heeft sindsdien van alle lucebertisten het grootste aantal artikelen op z’n naam gebracht. Zijn magnum opus kwam in 1978, en heette Met de gnostische lamp. Daarin toonde hij overtuigend aan, dat gnostische denkbeelden een zeer belangrijke, zelfs strategische rol in Luceberts werk spelen. De benaderingswijze die Cornets de Groot daarbij koos, staat diametraal tegenover die van Van de Watering. Hij koos een eigen en eigenzinnige essayistische route door het labyrint van Luceberts oeuvre, in de hoop op die manier een glimp op te vangen van de mensenschuwe bewoner ervan. Anders dan Van de Watering begreep Cornets de Groot Luceberts werk dus wèl als een ‘systeem’, en aangezien hij het lef had daarin door te dringen, was hij tevens de eerste lucebertist die het lukte een eigen visie op Luceberts werk te ontwikkelen (hoewel, niet helemaal de eerste, want ook Paul Rodenko mag op dit punt niet worden uitgevlakt, al kan deze grote poëziekenner niet specifiek een Lucebert-specialist in de eigenlijke zin des woords worden genoemd). Of Cornets de Groots visie wel zo plausibel is, is nog een tweede, maar vast staat wel, dat hij een baanbrekend boek schreef.
Toch werd er uitermate negatief op Met de gnostische lamp gereageerd; een recensent maakte Cornets de Groot zelfs uit voor een ‘warhoofd’, ‘ijdeltuit’ en ‘omgevallen boekenkast’. Voor een deel was de irritatie te begrijpen, want Cornets de Groot is niet bepaald een helder of analytisch auteur te noemen. In de ban van de Provo-beweging ontwikkelde hij een niet te overwinnen weerzin voor het Instituut Wetenschap, en werd hij een fervent voorstander van (mijn term) de Appel-methode. Met een verwijzing namelijk naar Karel Appel karakteriseerde hij in 1972 zijn eigen werkwijze aldus: “Met ‘wetenschap’ heeft dit goddank geen ene moer te maken. Ik rotzooi maar wat ‘an; dat past bij Lucebert, maar vooral: het past bij mij, en met dat laatste houd ik zoveel mogelijk rekening.” Dat was denk ik precies het probleem: Cornets de Groot dacht te veel aan zichzelf en te weinig aan zijn lezers. De “Appel-methode” betekende in praktijk dat Cornets de Groot zich onbekommerd op z’n eigen associaties en kennisarsenaal liet voortdrjven, en daarbij niet gehinderd werd door een bijzonder talent voor kritische reflexie.
Enige terughoudendheid is dus wel op z’n plaats, maar Cornets de Groots werkwijze is natuurlijk onvoldoende grond om niet inhoudelijk op zijn theses in te gaan. En dat is nu juist wat er gebeurde. Het boek is nu al meer dan tien jaar oud, maar tot op heden heeft niemand de moeite genomen om Cornets de Groots gnosticisme-interpretatie aan een nader onderzoek te onderwerpen. Een gemiste kans, want het was een uitgelezen mogelijkheid geweest het inzicht in de apocriefe Lucebert te vergroten. Ook iemand als Van de Watering (als Lucebert-specialist toch de aangewezen persoon) heeft niet op Met de gnostische lamp gereageerd – behalve dan met de opmerking dat Cornets de Groots betoogtrant sinds zijn eerste artikelen aanmerkelijk was verbeterd. De warrigheid van Cornets de Groot stond met andere woorden niet gelijk aan onleesbaarheid, dus viel dat weg als excuus om de discussie uit de weg te gaan.
De werkelijke oorzaak voor het uitblijven van die discussie is tweeledig. Aan de ene kant is Luceberts poëzie dermate moeilijk, dat niemand z’n nek durft uit te steken en iedereen bijna even onzeker is. Dat geldt ook (of juist) voor een officieel deskundige als Van de Watering, wiens proefschrift doortrokken is van de angst om zich door een te grote stelligheid al te kwetsbaar te maken. Wellicht was die onzekerheid ook een van de factoren waarom hij de polemiek waartoe Cornets de Groot hem uitnodigde uit de weg is gegaan. Aan de andere kant blijkt hier echter opnieuw dat de nieuwsgierigheid naar de apocriefe Lucebert te wensen overlaat. Luceberts poëtisch kunnen wordt alom geroemd, maar het heeft er soms de schijn van dat men voor een beter begrip van zijn werk niet de moeite wil nemen. De bibliografie in het Literatuurlexicon doet vermoeden, dat een groot aantal auteurs graag hun hermeneutische talenten beproefden op een of meer favoriete gedichten (vooral ‘ik tracht op poëtische wijze’ was in trek), maar het ‘zware’ werk liever aan anderen overlieten. Luceberts poëzie was kortom enerverend, en tegelijk misschien voor menig publicist te curieus en onhollands om zich er al te langdurig mee bezig te houden. Wat dat betreft lijkt het niet zonder betekenis, dat de enige Nederlandse auteur die tot nu toe meer dan artikelen over Lucebert geschreven heeft, buiten de officiële literatuurwetenschap stond en door haar genegeerd werd op het moment dat hij een reactie verdiende. […]
Jan Oegema
‘Zimzoum (Zie Zohar) Dada, kabbalah en libertijnse gnosis bij de vroege Lucebert’, De Nieuwe Taalgids, 86e jrg., (1993), p. 248.
Dat Lucebert in zijn werk veelvuldig aan het gnosticisme refereert, is na Cornets de Groots studie Met de gnostische lamp een algemeen bekend feit. Minder bekend is hoe Cornets de Groot Luceberts fascinatie voor het gnosticisme interpreteert. Volgens hem heeft Lucebert het extreem dualistische wereldbeeld van de gnostici willen gebruiken om zijn eigen, per se anti-dualistische wereldbeeld tot uitdrukking te brengen, ongeveer op de manier waarop een marxist zich van christelijke terminologie zou kunnen bedienen om zijn anti-religieuze, materialistische denkbeelden voor het voetlicht te brengen. [noot: Zie bijv. p. 24-25.] Volgens Cornets de Groot is Luceberts positie ten opzichte van het gnosticisme een ironische: hij gebruikt het gnosticisme om het in zijn tegendeel te doen verkeren. Ik ben het met deze visie niet eens. Alles wijst erop dat Lucebert zich in hoge mate in het gnosticisme heeft herkend, om te beginnen juist vanwege het extreme dualisme. Lucebert kon zich met het gnosticisme identificeren enerzijds omdat het axioma van een verborgen God aansloot bij zijn eigen mystieke intuïties, terwijl anderzijds de demonologie van de gnostici geheel strookte met zijn perceptie van de historische actualiteit (de wereld beheerst en bestierd door tirannieke machten). Minstens zo belangrijk daarbij is dat het gnosticisme met zijn dualisme op ronduit vijandige voet stond met het christendom, het jodendom en het neo-platonisme, de drie grondpijlers van het westerse denken. Net als veel andere kunstenaars uit de 19-de en 20-ste eeuw wenste Lucebert dit historische antagonisme te hernemen en het gnosticisme als wapen in te zetten tegen die manifestaties van christelijk en metafysisch denken die de bestaande ideologieën legitimeren en de menselijke vrijheid beknotten. Cornets de Groot heeft zeker gelijk wanneer hij vermoedt dat achter Luceberts bemoeienis met het gnosticisme naast literaire vooral maatschappijkritische motieven schuilgaan; alleen is het gnosticisme daarbij niet object, maar instrument van kritiek.
- Murk Salverda, de schrijver van deze recensie, was collega van Cornets de Groot aan het Rijswijkse Lodewijk Makeblijde College. In een brief aan Cornets de Groot, gedateerd “Leiden, 23 maart 1979”, schrijft hij: “Beste Rudy, ik heb je boeken met plezier gelezen. Ik stuur je de doorslag van de recensie van tevoren toe zodat er nog iets aan veranderd kan worden, mocht dat nodig zijn. Ik hoop dat mijn bedenkingen je niet ontrieven. De positieve kanten overwegen.” [↩]
- Bij wijze van uitzondering reageerde Cornets de Groot per ingezonden brief aan Vrij Nederland als volgt op deze recensie: “Mijn collega Boudewijn Büch eindigt zijn beschouwing in het kleurkatern (28/4) van o.a. mijn boek Met de gnostische lamp (f 19,50) met de vraag of Lucebert van god los is. De strekking van mijn betoog is nu, dat Lucebert van god los is. Iedereen begrijpt dat natuurlijk – behalve Boudewijn Büch. Het boek stelt hem, natuurlijk nietwaar, voor nog veel meer problemen. Geef ik hem één universeel antwoord, geciteerd uit een interview met Schierbeek en Lucebert (in Hollands Diep, 5 juni, 1976 – een nummer, waar ook Büch zelf in schrijft). Op. p. 15 van dit blad zegt Lucebert: “Maar vind je nou niet dat er een paar uitstekende essays geschreven zijn door verschillende mensen. Ik noem bij voorbeeld Rodenko, Cornets de Groot.” Ik bedoel maar: wie is er nou eigenlijk ‘naïef’?” [↩]
- Dan C.W. van de Watering in diens Lucebert-studie Met de ogen dicht, Muiderberg, 1979. [↩]