Hoofdstuk 17

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 119-123.

[p. 119]

In de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur noemt G.W. Huygens Speenhoffs boek Daar komen de schutters! ‘niet heel betrouwbaar’. De Haas zegt ervan:
‘In 1943, geen volle twee jaren voor zijn dood, verscheen zijn boek Daar komen de schutters!, een bonte verzameling van herinneringen en geschreven portretten van tijdgenoten. Ook hierin worden we doorlopend geconfronteerd met een zonderlinge mengeling van uitersten. Hoofdstukken in een geheel eigen idioom, flonkerend van haarscherpe karaktertekeningen en kleurrijke situatieschilderingen, wisselen af met sneren aan het adres van succesvolle vakgenoten, racistisch aandoende uitvallen naar met de haren erbij gesleepte internationale beroemdheden en pluimstrijkerijen aan nulliteiten die tijdens de bezetting ogenschijnlijk wat in de melk te brokkelen hadden. Wat de briljante afsluiting van een zeer individueel schrijversoeuvre had kunnen zijn, valt nogal eens treurig terug tot een rancuneus geschrift, dat tot op de huidige dag als wapen tegen hem gehanteerd wordt door zijn nimmer aflatende (vooral politieke) verguizers’.

Speenhoff vervalst de geschiedenis in dit boek, wanneer hem dat zo uitkomt. Toch krijg je als lezer de indruk dat het geheugen van deze zeventiger nog goed in orde is, ook al smijt hij niet met jaartallen. Het boek is toch een ordening van feiten, verzinsels en ervaringen, al staan ze in dienst van zijn zelfingenomenheid en ook al is hij uiterst gevoelig voor wat de buren – de lezers – ervan zullen zeggen. Hij denkt aan zijn reputatie, ook voor het geval hij er straks niet meer mocht zijn. Mémoires schrijft men in het algemeen, als men delen wil in de nazorg…
Zijn doodsgedachten – ik geef ze in de volgorde waarin ze voorkomen in het boek, hoewel ik besef dat men daar geen conclusies uit kan trekken – zijn van vooroorlogse kwaliteit en werpen inderdaad een zeker licht op het boek:

Van de toneelspeelsters die hij kent, schrijft hij: ‘Ze bereiken bijna allen de tachtig tot negentig jaar en hoe komt dit? Wel, doordat ze nimmer het Memento mori bezigen. Omdat ze nimmer aan de dood denken… gedachten waar velen aan lijden en daardoor dan heen gaan’.
‘De dood is als een lieve, zachte moeder, soms een schoonmoeder… zo is de dood. Ik hoop het mede te maken want niets menselijks is mij vreemd….’
‘Verwaand zijn we nog niet. Maar dat word ik pas na mijn lieve en moederlijke dood die ik ook wil medemaken op de gepaste en bestemde tijd’.
‘We zijn sterfelijk helaas.
Tussen haakjes begrijp ik niets van de dood. U wel?
Ik meende dat de dood een lieve almoeder was, maar sinds ik bemerkt heb dat de Kerk ons er tegen moet troosten, moet ik niet veel meer van de dood hebben en ik ben er op tegen om het mede te maken, al moet ’t?’
De dood is ongetwijfeld een van de belangrijkste verdwijnpunten in het perspectief van de schrijver. De reputatie is daarentegen een compositorische kwestie: we zagen al dat Speenhoff de episode Nap de la Mar onder tafel heeft gewerkt. En de kleur,

[p. 120]

– hij kleurt en ontkleurt de gegevens van het geheugen niet naar willekeur, maar onder de zweep van de officieel heersende opinie. Zijn afkeer van het moderne is maar voor een deel echt – voor een ander deel ‘geïnspireerd’ door de Duitse mode der gelijkschakeling.
Ons rekensommetje aan het begin van het vorige hoofdstuk kwam op 1933 uit: het standpunt, gezichtspunt, dat in Daar komen de schutters! de ooghoogte bepaalt en alles wat ermee samen hangt: de mate van geschiedvervalsing, de propagandistische bedoelingen, – niet terwille van de bezetter of een krankzinnig en uit de lucht gegrepen Diets volk, maar uitsluitend terwille van hemzelf en zijn ijdelheid.
Het is geen toeval dat Speenhoff de in 1939 begonnen arbeid aan zijn denkschriften in de oorlog voltooide en in een, noch door hem, noch door Greshoff voorziene richting omboog en uit liet geven. Zijn behoefte aan applaus, van wie het ook kwam, was ongehoord groot. Hij heeft dit boek gewild, en hij heeft het zo gewild en daarom werd dit boek ook zo en niet anders of iets anders.
Zijn boek werd een legale uitgave. Hij kon zich geen illegale veroorloven, om zijn dochter niet, die hem in de ogen van zovelen binnen en buiten de illegaliteit, had gecompromitteerd. Om zichzelf niet – als lid van de Nederlandse Kultuurkamer. Zijn omgeving was indien al niet de ‘legale’, dan toch de ongeïnteresseerde omgeving. En toch… tot de groep van ‘goede’ lezers richt hij zich in een aanbeveling per inlegvelletje bij zijn boek, toen hij vreesde, dat het, om zijn onoprecht geslijm met het nationaal-socialisme, door juist die lezers hartgrondig verworpen werd. Want zij verwierpen het.

‘Let wel, geachte belangstellenden!
De meeste van de opstellen, die in deze bundel Herinneringen zijn opgenomen, werden lang geleden en in ieder geval vóor de oorlog geschreven; er komen dus woorden en uitdrukkingen in voor, die toen door tienduizenden met mij werden gedeeld, maar die nu door de invloed van de oorlog een geheel andere betekenis hebben gekregen. Wat vóor de oorlog als wat vrijmoedige scherts werd beschouwd, wordt nu vrij ingrijpend geheten. Beleefd doch dringend verzoek ik mijn lezers en lezeressen dus die woorden en uitdrukkingen als niet geschreven te beschouwen, die op de een of andere manier nu zonderling en eigenaardig aandoen.
Sla die woorden over of schrap ze in uw boek!

Die u acht en waardeert,
J.H. Speenhoff.
Rotterdammer.
Den Haag, 8 december 1943.

Terecht stuift De Haas hier op.
‘Inderdaad,’ zegt hij, ‘is een deel dezer opstellen voor de oorlog geschreven en ook gepubliceerd (o.a. in Groot Nederland). Maar juist díe delen, welke de ergernis wekten, zijn wel degelijk tijdens de oorlog geschreven. Vóor de oorlog zat de “primus inter pares” Primo niet aan de nog niet bestaande Kultuurkamer, struikelde men niet om de andere voetstap aan het woord “Diets” (…). Maar wás hij nu werkelijk een anti-semiet of alleen maar een schizofrene doordraver?’

[p. 121]

De Haas maakt zich kwaad, omdat hij weet dat Speenhoff de kluit belazert. Wist het publiek veel? Wist het van Speenhoffs vooroorlogse geschriften, van Greshoff, van Groot Nederland? Natuurlijk niet. Maar het begreep uit de aanbeveling, dat het Speenhoffs ‘woorden en uitdrukkingen (…) die door de invloed van de oorlog een geheel andere betekenis hadden gekregen’ en die precies díe woorden zijn, die volgens De Haas de ‘ergernis wekten’, mocht schrappen. Speenhoffs aanbeveling is een regelrechte uitnodiging aan het publiek om zijn boek te denazificeren. Is dat niet zonderling voor een collaborateur? Hij nam het nationaal-socialisme precies zo serieus als hij de Kerk serieus nam, toen hij zich in 1916 bekeerde. Al zijn handelingen vloeiden uit zijn karakter voort, ook dit boerenbedrog. Alles wat hij ondernam, stond in het teken van zijn karakter. Hij was geen antisemiet en geen schizofrene doordraver. Hij was een zwichter, en hij zwichtte altijd zijn eigen kant op. Hij was in elke partij de eerste afvallige. Hij was de belichaming van de afvalligheid. Zijn nationaal-socialisme was een nationaal-socialisme van eigen vinding, evenals zijn 1933 en zijn nieuwe wereldorde. Al die zaken stonden in zijn dienst en niet in die van de officiële N.S.B. Hij was de nonchalante intellectueel van Ter Braak, een kleine Gernegross, met veel behoefte aan bijval. Dat tekent zijn kleinheid en dus ook zijn menselijkheid in dat opzicht. Zijn boek is een ijdel, niet een demonisch boek.
Om een bepaald deel van zijn publiek te plezieren, verzint hij in zijn verhaal Sir Henry Deterding (gepubliceerd in 1939) een ontmoeting met een anonieme Joodse zakenman, een juwelier natuurlijk, die hem over Mozes’ tocht door de Rode Zee wou onderhouden. Maar Speenhoff, flink en doortastend als hij graag zou willen zijn, maar nimmer was, breekt het gesprek ruw af: ‘Wat heb ik nu in 1942 te maken met die gemengde berichten van voor tweehonderd (sic) eeuwen? Ik ben een Germaan…’ Etc. Dat is antisemietische taal. Maar de lezer mocht dat allemaal schrappen, zelfs al stond het oorlogsjaar ’42 in de tekst. Het hoort immers op en top bij ‘wat voor de oorlog als wat vrijmoedige scherts’, als anekdote, zou worden beschouwd.
Wanneer het om echte Joden ging, sprak Speenhoff anders.
Zelfs wanneer hij op de in N.S.B.-kringen zo graag gehekelde ‘Joods-internationale samenzweringen’ zinspeelt, weigert hij die term te gebruiken. De lezer mag zelf uitpluizen – en een gepluis is het: De Haas kwam er in zijn boek niet uit – wie hij met die samenzweerders zou kunnen bedoelen: communisten? de ethici in Indië? een soort anarchisten? Het is opmerkelijk dat hij in de reeks ‘neo-Malthusianisme, esperanto, jazz, korte rokken’ etc. steevast Freud over het hoofd ziet, en ook diens psycho-analyse. Ik kan niet volledig verklaren, waarom Freud ontbreekt in dat rijtje, waarom de psycho-analyse ontbreekt daarin. Maar is dat ontbreken niet raadselachtig genoeg om het hier te vermelden? Hij hecht zelf grote waarde aan ‘het geslachtelijke’, zoals hij in het stukje over Mata Hari bekent. Elders schrijft hij van zichzelf: ‘… hij lijdt niet aan zelfverguizing of minderwaardigheidsgepeuter… tida baik’ – maar dat is eerder iets tegen Adler, dan tegen Freud. Freud is niet anoniem, en wie psycho-analyse zegt, zegt Freud. Als het om echte Joden gaat, is Speenhoff geen antisemiet.
Over Louis Davids, voor wie hij iets wreveligs voelt, zegt hij niets onvriendelijks, dat antisemietisch klinkt, en soms iets vriendelijks. Van Nolst Trenité vertelt hij: ‘Wèl had hij felle opmerkingen betreffende mensen als Davids, Pisuisse en De la Mar, maar die vrienden zijn in de hemel en hebben er niet veel meer aan’. Wanneer hij van zijn vriend Co Doncker een vooroorlogse tekening krijgt, De Beurs-

[p. 122]

bengel, zegt hij er van – een tekening is zoveel concreter dan echte anonymiteit – : ‘Ietwat onvriendelijk voor onze landgenoten de Joden!’ Zoiets zeg je niet van Untermenschen, niet als je een Germaan bent in de zin van de nazi’s.
De Haas: ‘Dat hij zich steeds een Jodenvriend betóonde leed geen twijfel. Maar de Jóden, niemand heeft dat ooit nog openlijk durven zeggen, hielden als publiek niet van hèm, al waren er natuurlijk uitzonderingen, zoals de schrijver Querido, die zich als een zéer vurig Speenhoffbewonderaar deed kennen. De afwijzing kwam trouwens niet van de intellectuelen onder hen, maar van de “gewone man” (…). Speenhoff heeft dit nooit geweten. Vanzelfsprekend vertelde men het hem niet en hij was te zelfingenomen om het te merken. Dat was ook moeilijk, want in het Casino en de Flora, waar hij tijdens zijn beste jaren optrad, was weliswaar het stamgastenpubliek overwegend Joods, doch er kwamen speciaal voor hem dusdanige stromen niet-vaste bezoekers derwaarts, dat het succes er even uitbundig was als waar dan ook. Er is dus geen sprake van dat de pijnlijke regels in zijn boek aan oude of latente rancunegevoelens ontsproten. Voor hij deze wartaal neertikte, heeft hij zich nimmer als antisemiet doen kennen, heeft hij nimmer enigerlei uitlating in die geest gedaan of Joden anders bejegend dan hij het zijn christelijke, Chinese, Indonesische of zwartgekleurde medemensen deed’.

Speenhoff distancieerde zich van zijn dochter en trad vervolgens in het jaar 1942 niet meer op. In dat jaar schreef hij de nog ontbrekende stukken van zijn boek Daar komen de schutters!: J.M. Brusse, Lucie van Dam van Isselt, Jhr. Jan Feith, Pieter Koomen. Hij maakte een paar inlassen in Sir Henry Deterding en maakte Van Dongen diets.

Ik wil geen tegenstellend verband leggen tussen de eerste oorlogsjaren waarin hij zweeg (1941 en 1942) en die waarin hij zijn boek liet verschijnen en verkopen (1943 en 1944), maar wil toch niet verzwijgen dat hij in de eerste twee jaren een Rijkssubsidie kreeg van telkens f 500,- , welk bedrag voor 1943 met 60 % werd verhoogd, terwijl hij in 1944 het dubbele kreeg van wat hij in ’41 en ’42 ontving.
Vergelijkt men die bedragen met wat andere collaborerende auteurs ontvingen, dan zijn de verschillen aanzienlijk.

‘Het feit dat deze man zich gedurende de bezetting verachtelijk heeft gedragen, behoeft niemand die hem goed kende te verwonderen. Het kinderliedje “ik wou dat ik van was was” werd werkelijkheid in hem. Hij wás van was. En deze eigenschap, die zijn ondergang bepaalde, heeft in rustige tijden aan zijn wezen en verschijning, die oneindige schakering gegeven. Ik betreur het van ganser harte, dat men niet meer over Speenhoff kan spreken, zoals men het gaarne zou willen,’ schrijft Greshoff (1950).
Speenhoff was chauvinistisch, antifeministisch en op klassenverzoening uit van begin af aan. Sinds de mobilisatietijd (1914 – 1918) werd hij militaristisch, monarchistisch, kolonialistisch, een streber, voorstander van een publieke moraal. Men klimt snel omhoog op de F-schaal als men deze kenmerken heeft. Sommigen zagen dat: A.B. Kleerekoper, Walraven – anderen sloten hun ogen. Want met al die kenmerken is men nog lang geen fascist. Men kan er in de burgermaatschappij nog altijd mee vooruit en streven naar haar idealen van geluk en behagelijkheid – het vertrappen van de rechten

[p. 123]

van de mens van harte, maar in de houding van Job op de mestvaalt betreurend. En wij weten, dat Speenhoff dat laatste níet deed, in ’38/’39.
Speenhoff werd niet, zoals hij zei of dacht of vreesde, door collega’s en impresarii terzijde geschoven. Zijn door hem zelf terzijde geduwde wil deed dat. Zijn ’teer en waardevol talent’ kreeg er van de eer- en deugdzamen van langs. Hij werd bang zich kwetsend over zijn medemens uit te laten; maar kwetsen is het floret van de kritiek en eens hanteerde hij dat wapen met plezier en zonder iemand ooit echt te verwonden. Hij gaf het wapen uit handen in ruil voor de kansel. Iedere mythe riep bij hem haar tegenmythe op.
Hij hield van Holland. Maar in ’42 was de tijd voor het Holland dat hij te goed had gekend in zijn jeugd en dat hij te veel bewonderd had, voorgoed voorbij. Zijn verknochtheid aan dat Holland viel om: dat is zijn fascisme. De invertering van die verknochtheid drukt het stempel van het tragische, paradoxale en absurde op dit leven, dat buiten dit Holland niet kon.

Op 4 maart 1945 werd het echtpaar Speenhoff, dat zich op straat bevond, door het Britse bombardement van het Bezuidenhout te Den Haag, overvallen. Hij raakte daarbij dodelijk gewond; zijn vrouw verloor een been en leefde nog tot 1946.
Het verhaal ging al heel snel rond, dat een bomscherf hem onthoofd had. Het motief achter dit verhaal is begrijpelijk en ‘menselijk’ genoeg. Maar men vergroot zichzelf niet door een ander in te korten. Het zou in zeker opzicht zelfs wenselijk zijn geweest, wanneer hij was blijven leven. Wie een vijand bestrijden wil, doet er goed aan hem niet dood te zwijgen, als hij per toeval niet meer kan worden gestraft.
Maar ook hier werkte de mythe: de grootste, wonderlijkste mythewisseling zien we in het feit dat zijn begin zijn einde spiegelt. Hij werd in juli van het jaar 1903 van de ene op de andere dag beroemd. Zo werd hij van de ene op de andere dag gewelddadig tot zwijgen gebracht en vervolgens totaal vergeten.
Hij eclipseerde. Het is of hij er nooit is geweest.

 

Leiden, september 1987 – juli 1988. 

Plaats een reactie