De Don Giovanni is de helaas geslaagde aanslag van de hemel op een uitzonderlijk man.1 Het is niet een duistere opera, maar een schaduwrijke, nachtelijke, zeker in de tweede akte. Vooral onder invloed van de afgelopen dagen (de 4e en de 5e mei) associeer ik die acte graag met de sfeer van de eerste oorlogsdagen in Indië. Met de verduistering, de gevoelens van wraak en de volksgerichten van toen,2 maar ook met de verliefdheden van jonge soldaten, de maskerades en de ontmaskeringen van grote meneren, die het volk bedriegelijk voor lieten lichten en overwinningen zeiden te boeken, waar ze de ene klap na de andere te incasseren kregen. Licht en verlichting zijn gevaarlijk in zulke dagen en ons vijandig gezind. Maar toch: toen Leporello verkleed als zijn meester don Giovanni, in het duister werd gesnapt, was hij blij dat hij zich in zijn ware gedaante kon tonen: in het licht, in dat van de Verlichting (en hier moet ik – alweer onder invloed van de laatste dagen, die me telkens weer toeroepen: vier de vijfde! – aan Osewoudt denken).
De zesde mei was voor mij altijd een plezierige dag: de verjaardag van mijn moeder. Het zou ook een droeve dag worden: de sterfdag van mijn vader. “Hij heeft op haar gewacht, zij heeft hem geroepen,” zei mijn oudste zus.
Dat was een troostrijke gedachte, o ja – maar toch! – “het tranend oog kijkt wel verlegen rond…”
Donna Anna, treurend over haar vader, die later de robot van don Giovanni worden zou: “Waar is mijn vader heen?”
Is haar zoektocht naar don Giovanni een Vatersuche? Maar wat is dat dan, wat bestaat er tussen donna Anna en don Giovanni? Een don Juan zou, in tegenstelling met wat hier gebeurt, immers op zoek zijn gegaan naar zijn moederimago en niet naar de stenen gast. Dat dat hier anders is, bewijst dat de Don Giovanni niet gecomponeerd en niet gezien is van don Juan uit. De Don Giovanni is gezien met de ogen van een kind, dat zijn vaders dood beweent.
Mijn vaders vader deelde zijn huis met een Soendanese vrouw die een tikkeltje Chinees bloed moet hebben gehad, zoals aan mij is te zien. Komot heette mijn oma, zijn njai. Toen ook mijn lievelingstante kort na de dood van mijn ouders was heen gegaan, vond ik in haar nalatenschap een paar fotoalbums met foto’s uit Indië, over een periode van 1920 tot 1937. Ik bekeek ze nieuwsgierig, herkende hier en daar mijn ouders, ooms, tantes, zusjes (ik heb er twee); er waren ook babyfoto’s bij, foto’s van kennissen van die tante, en van schoolkinderen, want zij was onderwijzeres. Zij was bij alle vrouwelijkheid ook zeer sportief. Zo staat ze ergens in het wild, met pijl en boog en ook is er een fotoreportage van een krokodillenjacht: werklui die een val in de rivier bouwen, terwijl hun Hollandse meesters gewichtig lopen te doen met tropenhelm en geweer. Zij was daarbij. Zij hield van het avontuur. In de bersiaptijd ontsnapte ze via een riool aan het geweld van de peloppors, die haar gevangen hadden genomen. Ze had wel eerder dood kunnen zijn, veel eerder.
Op een dag, toen we het er toevallig over hadden, toonde ik mijn oudste zus die albums. Ze vond een aantal foto’s, waar ze zelf op stond en een paar, waarop haar vriendinnen waren te zien en een paar nichtjes. Ik gaf haar die cadeau. En toen kwam ze op een blad met twaalf kleine kiekjes. “Dat is Opa, pappa’s vader,” riep ze. “kijk, dat is Pa, dat is zijn moeder, Komot, de njai van Opa, dat ben ik, – er staat “29 april 1929″ bij. Ik ben dan al acht… Die baby van drie maanden, dat ben jij.”
29 april 1929, in het keurige handschrift van de schoolfrik die mijn tante was. Een maand later, op 28 mei 1929 was mijn opa dood. Ik bekeek de serie nog eens goed. Op alle foto’s die binnenshuis waren genomen, heeft Opa een hoed op zijn hoofd. Op alle buitenfoto’s is hij blootshoofds: wat betekent dat? Waarschijnlijk heeft mijn moeder, die nergens op die foto’s voorkomt, de kiekjes gemaakt. Vlak voor zijn dood wist zij hem nog net met mijn vader en mij op éen foto te krijgen. Ze hield van deze opa en zij wilde de drie generaties bijeen – denk ik.3
Je kunt zien dat deze opa ongewoon lelijk was, maar, zei zij, die zeer op hem gesteld was (en v.v.): hij was buitengewoon geestig, al was hij ook lichtzinnig van aard. Zijn geestigheden sloegen ook wel in bij de meisjes, maar daar bleef het bij: zijn lelijkheid maakte hen niet bijzonder trouwlustig. Een francofiel, noemde ze hem. Maar dat was bijna iedereen in het Indië van toen. En zelfs van later. Mijn vader bij voorbeeld was zo’n francofiel, evenals zijn klassegenoot van de Bandoengse HBS, de wat oudere E. du Perron.
Komot was een struise vrouw – echt ongewoon groot voor een Indonesische. Mijn moeder hield niet van haar. Ik heb haar bij ons thuis nimmer gezien. Ze woonde in Soekaboemi en mijn vader zocht haar in onze Bataviase tijd eens in de maand op een zaterdag op. Mijn opa, die niet onbemiddeld was, stierf door zijn gokverslaving in de grootste armoede. Mijn vader sprak nooit met ons over zijn papa. Hij hield niet van hem. Hij werd door zijn vader pas “erkend”, toen hij twaalf werd, toen hij, dank zij de zorgen van mensen die zich zijn lot hadden aangetrokken, zo goed mee kon op school, dat hij naar de H.B.S. mocht. Hij vervreemdde niet van zijn moeder die in welgedane omstandigheden verkeerde, toen ik haar in ’46 voor het eerst weer zag om voorgoed afscheid van haar te nemen. Ik herinner me haar als een slanke vrouw, die veel van haar voortvarend voorkomen van ’29 kwijt was geraakt.4
Twaalf schrijvers zien dit jaar hun zestigste verjaardag tegemoet.5 Vreemd dat er maar éen schrijfster is, die deze leeftijd gehaald zou kunnen hebben: Anne Frank. Zij overvleugelt ons. Zij is misschien op weg de belangrijkste schrijver van ons land te worden, de grootste concurrent van Multatuli.
Mijn opa van moeders kant was als koloniaal naar Indië gekomen en wist het tot sergeant te brengen. Ik erfde zijn diploma’s: meester op de degen, meester op de sabel, meester op het geweer, met prachtige pentekeningen verlucht in die militaire stijl, die ornamenten maakt uit wapens, vlaggen en trommels. Ik heb die dingen aan een geschiedenisleraar in Delft cadeau gedaan, evenals mijn papieren uit de Japanse tijd. Die man gaf op een heel leuke manier geschiedenis, troggelde van zijn leerlingen allerlei historisch materiaal af, en stelde dat dan ten toon in een ruimte die de school daartoe beschikbaar stelde (Hugo de Groot-H.B.S., Delft). Hoe hij heette, weet ik niet meer. Ik weet wel, dat mijn opa deel nam aan de wrede Bali-oorlog, die massale executie, waarvan de Balinezen zelf de regie in handen namen. Dat maakte indruk en wekte bewondering. Dat maakte ook verlegen en klein. Van die tijd af hield hij zich bezig met de studie van het Sanskrit. Arm is hij altijd gebleven, deze stoere Fries, die met een frêle vrouw was getrouwd, een halfbloed met weinig ontwikkeling, maar met de fantastische naam van Adriana Ehrencron. Zij was dol op alles wat militair was: uniformen, wapens, marsmuziek, optochten en parades. Toen ik me als dienstplichtige in uniform aan haar vertoonde, weende ze op mijn krijgshaftige schouder haar verwondering over die gedaanteverwisseling uit. Zij was een schat van een vrouw.
Mijn grootouders hebben altijd aan de rand van de kampong gewoond. Ze hadden een zoon en drie dochters, van wie er twee aan de kampong konden ontkomen: mijn moeder en een ongetrouwd gebleven zusje, mijn lievelingstante, die een zeer gewaardeerd onderwijzeres werd. Mijn opa was een bekeerde Katholiek, en daarom nogal rechtlijnig in de leer. Hetgeen toch niet kon voorkomen, dat oma na zijn dood (1937) een plaats voor zijn geest aan tafel vrij hield, hem verwende met allerlei lekkere hapjes, hem toesprak en bij het slapen gaan, zijn pijama op zijn eigen plaats naast haar in het tweepersoonsbed neerlegde. Na zes uur ’s avonds mocht ik van haar niet meer onder de waringin komen, omdat dan de geesten rondwaarden in en onder die “geestenboom”. Ik heb die dingen altijd een beetje eng, maar ook wel heel beminnelijk van haar gevonden en kon in ’52 – het jaar van Op de grens – de bezwaren die Walraven ertegen had (in ’30 of eerder) niet delen. Eerlijk gezegd, deel ik ze nog niet: Walraven is teveel een Hollander, teveel een rationalist, om zulke nonsens te begrijpen. Toen zij in ’47 of later naar Nederland kwam, gaf ze dit ritueel op, “omdat de geest van opa in Indonesië was achtergebleven.” Dat was misschien maar een gevoel. Maar soms staat het gevoel aan de ingang van een redelijke gedachte. Mijn moeder had veel van mijn oma. Zij doorvorste de geheimen van de kebatinan, kende de onwaarschijnlijkste waarzegsters, o.w. een Belgische, die alles van mevrouw Blavatsky had gelezen, leerde de kunst van het kaartleggen en liet mij haar kaartspel na, met de daarbij behorende handleiding – mijn hemel, een uit het Frans in mishandeld Nederlands vertaalde tekst.
Mijn andere tante trouwde met een man, die van geen kant wou deugen, die optrad als trainer van de roemruchte voetbalclub Hercules, die verslingerd was aan het boksen, in het geniep een stal van kemphanen hield, en die eigenlijk zijn geld verdiende met gokken, waartoe boksen, voetbal en hanen nu eenmaal alle gelegenheid boden. Gedurende de bezetting was hij de pooier van een paar lieftallige Indonesische meisjes in een privé-bordeel, ten dienste van de bezetter. Hij was een uiterst romantisch type door zijn criminele inslag. Eigenlijk hield niemand bij ons van hem, zijn vrouw nog wel het minst. Ze was voor hem zo bang als de dood en dat was eigenlijk de reden waarom ze hem ook niet durfde te verlaten. Hij bezat een vreemd gevoel voor romantiek en een bizar gevoel voor humor. Wanneer een ander voor hem beefde, genoot hij pas echt. Verkeerde hij in een humeurige bui, dan kon mijn oudste zus de boosheid verdrijven door zijn lievelingsliedje voor hem te zingen: “O, Rose-Marie, I love you…” wat ze dan met een trillend stemmetje deed. Zij scheelde acht jaar met mij en zeven met mijn andere, echte zus. Ze was een halfzusje van ons uit mijn moeders eerste huwelijk. Soms nam hij ons drieën in zijn auto mee voor een ritje naar Priok om daar bij de lichtjes van de verkoper en met het geruis van de zee als achtergrondgeluid saté ajam te eten. Hij deed wel eens alsof hij boos was, reed als een dolleman en liet zich dan sussen door die eeuwige “Rose-Marie”. Een aansteller. Maar ik bewonderde zijn sportiviteit. Hij stond bij de trainingswedstrijden van Hercules vaak in het doel, en ik maakte het mee, dat hij rechtop staande een hoog op hem afkomend afstandsschot met een vuist het doel uit werkte als nam hij het op tegen een boksbal. Die koelbloedigheid wekte overigens niet alleen míjn bewondering.
Mijn moeder had altijd zin in feestjes met hapjes en drankjes, zij was dan ook heel bekwaam in de keuken. Zij was altijd heel royaal voor anderen, stak zich voortdurend in de schulden en kreeg dan ruzie met mijn vader, waarna ze beterschap beloofde en prompt in haar oude fouten verviel. Ze was intelligent en had soms flitsen van diep inzicht in mensen en situaties. Misschien hielpen de kaarten haar daarbij. Voor mijn vader koesterde ze andere gevoelens dan voor haar eerste echtgenoot. Mijn vader was nuchter, ijverig, plichtsgetrouw, niet bepaald een sportsman zoals mijn ooms. Een francofiel, zoals zijn eigen vader, met een maatschappelijk aanvaardbaar gevoel voor humor en een humoristisch soort van artisticiteit. Hij schreef wel eens rijmpjes en tekende soms, om ons te amuseren, vrouwen met een snibbig uiterlijk. Hij had cartoonist moeten worden. Van zijn gedichtjes heb ik er een paar onthouden, waaronder dit:
visje visje in de sloot
hier heb jij een stukje brood
als je groot wordt ga je dood
dan krijg ik van jou een moot
Zo schreef hij nog liedjes op de Japanse bezetter, waarvan me alleen de beginregels te binnen willen schieten. Geen bewijs dat het daar om hogere poëzie ging. Hij was introvert, een klein talenpracticum: sprak naast de nodige Indonesische (Bahasa, Javaans, Soendanees) en de “moderne” talen, nog Spaans en Italiaans en verdiepte zich een tijdlang in het Hongaars. Ik heb niets van die gave(n). Toen hij mijn moeder vertelde dat hij zou worden overgeplaatst naar een ander eiland, was dat een list om haar tot openbaring van haar gevoelens te brengen. Hetgeen ze deed.
Mijn moeder. Haar katholicisme had een zigeunerachtig, Indisch karakter. D.w.z. elk geloof is goed, als er maar veel gedoe aan te pas komt: kaarsen, wierook, beelden, offers, verbeelding. Het protestantisme had dat niet te bieden en dat vond ze dan ook een kil geloof. Evenals haar moeder had ze een voorliefde voor het sterke en stoere: haar eerste echtgenoot verloor ze bij een tijgerjacht door een dodelijk schot. Hij was brutaal of vrijpostig en uit zijn familie – zussen – kwamen buitengewoon fraaie meisjes voort. Kende je die moeders, dan vroeg je je af, waar al die schoonheid vandaan kwam. De ene zus hield het op twee dochters, de ander schonk ook het leven aan een stel ongewoon onbetrouwbare jongens, met wie je na de eerste keer geen zaken meer deed. De oudste, Nardus, (godbetert) ontstal me meer dan honderd boeken, nadat we samen een “uitleenbibliotheek” waren begonnen om in de bezettingstijd onze dagen door te komen en daar nog iets aan te verdienen ook.
Mijn oudste herinneringen aan Indië gaan terug tot Padang. Daar kwamen we terecht, toen we terugkeerden uit Holland. In ’35 was dat. Padang. Het grote huis van de apotheker daar, met een immense tuin. Ons eigen huis stond een beetje aan de rand van de stad. Tegenover ons lag een kampong die op een avond in vlammen op ging. Schreiende vrouwen zochten troost bij ons en susten hun kinderen. Ik was verlamd van schrik. Ik had nooit zo’n vuurzee gezien. Je was volslagen machteloos. Het enige wat je kon doen was wachten tot het vuur geen voedsel meer vond. Dat duurde tot de volgende morgen en toen was het nog niet overal verdwenen.
Midden in de stad, geloof ik, stond het europese, ommuurde kerkhof, je kon er van de straatkant niet in zien. Grote bougainvillestruiken staken of hingen hun takken over de witgekalkte muur. Toen een klasgenoot van me dood was gegaan, heb ik dat kerkhof toch van binnen gezien. Het was een buitengewoon aangrijpende gebeurtenis, die begrafenis, ook al omdat we met zo velen waren: de hele klas. Dat diepe graf, de angst ervoor, de bloemen, de stilte, het gesnik, de plechtigheid zelf.
- “Een don Juan wordt naar de hel gezonden, dat is zeer naïef. Heeft men wel opgemerkt dat in de hemel alle interessante mensen ontbreken?” vraagt Nietzsche. [↩]
- Tegen N.S.B.ers, tegen Duitsers. [↩]
- Zie het Fotoalbum 1927-1935 en de Losse foto’s uit het fotoalbum 1927-1935 [Noot van de bezorger]. [↩]
- Over zijn voorouders vertelt Cornets de Groot voor het eerst in het voorwoord bij De open ruimte (1966) en daarna opnieuw in Intieme optiek uit 1973. [Noot van de bezorger]. [↩]
- Verwijzing naar een column van Battus in De Volkskrant, Een Half Dozijn Geachte Duo’s Viert Een Gros Lustra; zie de aantekening van 31 maart 1989. [Noot van de bezorger]. [↩]