Over: Harry Mulisch, ‘Keuring’, in: Harry Mulisch, Verzamelde verhalen, Amsterdam, 1977, p. 125-174.
[p. 157]
De hoofdpersoon uit ‘Keuring’ (De versierde mens) is Sander Broodman. Op de dag van opkomst – hij wordt van zijn bed gelicht door een stelletje houwdegens met een grote bek – ontmoet hij zijn lotgenoten: een jongen, bijgenaamd Pleister, die willoos ieder bevel uitvoert, een jongen, bijgenaamd Kuif, die lijdelijk verzet pleegt, een tweeling tenslotte: Kees en Hein Ankersmit, beiden van hoed voorzien. Sander houdt in zijn gedrag een beetje het midden tussen Pleister en Kuif: niet gehoorzaam als Pleister, niet hoogmoedig als Kuif, maar tè gehoorzaam, ongeveer als Uilenspiegel.
In een lokaal waar de dienstplichtigen zich van hun burgerkleding moeten ontdoen, raakt Broodman met de tweeling in gesprek. Ze hebben hem weleens eerder gezien, in gezelschap van een meisje, en voor het eerst die dag voelt Sander zich bedreigd. ‘De Ankersmeden hadden haar gezien, ze wisten hoe ze haar haar droeg en wat voor ogen ze had, – het was of ze met hun vingers in zijn oren en ogen en neus zaten…’ Die tweeling is misschien het literaire equivalent voor de dubbelhoofdige hermafrodiet van de alchimist. Hun hoed, volgens Freud een fallisch symbool, symboliseert hun hermetische afkomst: ook Hermes is een fallische god. Reeds eerder trouwens had Sander Hermes ontmoet – toen hij nog in de overvalwagen zat: ‘Hij zag een meisje om een hoek verdwijnen, een rug, een gespierde kuit, een hiel – en dan alleen nog de hoek: grote, ruwbehakte granietblokken van een bankgebouw: (cursivering aangebracht).
Er is nog iets bijzonders met die tweeling: ze kwamen zelden op
[p. 158]
straat, maar volgden de gebeurtenissen daar van achter het raam: zij kenden Broodman – maar hij hen niét! ‘Ze waren door de wol geverfd en zaten achter het raam: misschien wisten ze wel alles wat er onder aarde is en op de bodem der zee…’ Altijd als er bij Mulisch sprake is van een homunculus, robot of hermafrodiet, zullen we die vinden achter glas. In ‘Oneindelijke aankomst’ bevond zich een complete antiwereld achter het glas, zoals we zagen. We mogen daarom nu al vermoeden, dat die tweeling een heel bijzondere rol gaat spelen voor Sander. Ze zijn zijn chemisch proces. Aan de veranderingen die zij ondergaan, kan hij zijn eigen innerlijk proces toetsen.
Wanneer de jongens er diezelfde dag nog voor een oefening op uit moeten, stort Hein Ankersmit in en wordt door een soldaat weggedragen: Kees blijft achter bij de stoep, en verandert onmiddellijk van karakter. Van zijn aanhankelijkheid aan zijn broer blijft niets over, hij wordt eindelijk soldaat. Sander niet. Die ligt evenals de anderen verscholen in de greppel met zijn wapen. Maar het is niet aan de oorlog dat hij denkt. Er is geen oorlog, er zal geen oorlog komen. Zon en bomen verhinderen het. Maar de scheiding van de tweeling heeft ook hem gespleten. Terwijl hij de oorlog wegdenkt, ziet hij – als enige – een spelend kind in het land en waarschuwt de sergeant, zonder het te willen. De episode gaat voorbij, ’t wordt warm, de zon staat op zijn hoogst. Een miertje worstelt zich door het gras: ‘Mr. Livingstone, I presume?’ Op datzelfde ogenblik verschijnt er een man in de verte, die op bevel van de sergeant wordt neergeknald. Kees beroemt er zich op, dat hij de schutter is geweest. ‘Hein,’ denkt Sander. ‘Waar was Hein? Wat gebeurde er met Kees zonder Hein?’
En dan gebeurt het!
Eerst Sanders kort visioen: ‘De zon viel op de aarde’ – en direct daarop de vervulling: het vliegtuig dat een lichtkogel afwerpt, die langzaam neerdaalt, afdrijft: een tweede zon, en daar kwam het al tussen de bomen vandaan: het jongetje. Het wordt gevangen, gefouilleerd – ze vinden een plattegrond, ze sturen hem weg, terug – en schieten hem op de terugweg overhoop. Pleister, vastgegroeid aan zijn wapen, als een schuddend spook – X-Eichmann; Kuif, schietend op Pleister:
[p. 159]
Xquiq. Maar Sander? Sander groef met zijn vingers in de aarde, en meteen is daar het tafereel van Ena, zijn meisje, en het afscheid van haar. Bij Mulisch zijn meisjes en aarde altijd verbonden, en altijd is oorlog en naaien één voor hem. ‘Beheers je en schei uit over die snol van je,’ siste de sergeant. ‘Houd het bos in de gaten, het is oorlog, dat is belangrijker dan jouw neukerijtjes.’ ‘Het is hetzelfde,’ steunde Sander met zijn gezicht in het zand. Ook hier houdt hij het midden tussen Pleister en Kuif.
Later ligt hij op een divan in een kamer; achter het schrijfbureau een majoor, die hem als een psychiater vragen begint te stellen. Onsympathiek is de man allerminst; hij stelt de problemen zoals ze zijn.
‘De dingen zijn zoals je ze wilt zien. Een naakte vrouw is mooi en aantrekkelijk, als je haar maar niet wilt zien als een zak vel volgepropt met knoken, derrie en kak. Het één sluit het ander niet uit. De kennis van het één is zelfs nodig om het ander in stand te houden. Maar je moet opgewassen zijn tegen je kennis. () Neem een chirurg. () De chirurg komt thuis en kust zijn vrouw. Bedriegt hij zichzelf? Welnee. Hij kust zijn vrouw.’
Het verschil tussen de mens van Vesalius en de mens als ‘wezen’ is alleen maar een wisseling van blik. Maar het is tegen deze wisseling dat Sander bezwaar heeft: hij is erop tegen zich neer te leggen bij deze tweevoudige mens, deze uit elkaar geslagen tweeling. En om die reden wordt hij door de majoor afgekeurd. Terwijl hij zijn ontslagbriefje in ontvangst neemt, vraagt de majoor hem wat hij worden wil, en dan geeft Sander hem het juiste antwoord: hij grist het pistool van tafel, richt het op de psychiater en zegt: ‘God.’ Hij dwingt de man het werkwoord ‘Godworden’ te vervoegen.
Bij zijn ontsnapping uit de kazerne ziet hij hoe Kees Ankersmit uit elkaar geschoten wordt. Even later komt hij langs het gebouw waar Hein Ankersmit door atomisch vuur zal worden weggevaagd. De tweeling is van de aardbodem verdwenen: het chemisch brouwsel loste op in het niet. De tweevoudigheid opgeheven tot een niets dat identiek is met God zelf. ‘Zouden wij God geworden zijn?’ vraagt Sander als hij van Hein de schaduw ziet. Aan de poort houdt een
[p. 160]
soldaat de wacht; grinnikend leest hij in een moppenblaadje, als om te laten zien dat zien en lachen één zijn: het prototype van Patrick uit Het stenen bruidsbed.
Er komt in Voer een passage voor, die haar duisterheid ten dele verliest, wanneer men de laatste bladzijden van ‘Keuring’ ernaast legt. De bewuste passage luidt zo:
‘… alchimie is, hoe men het ook wendt of keert: de kunst om te veranderen in het onzichtbare zien, dat liefde is. Dat is wat Hermes Trismegistus wil van zijn adepten. Hadden wij tot het jaar miljoen gewacht, geen atoombom had ons kunnen schaden. Wij waren al onzichtbaar geweest… () Uit dit alles blijkt, dat de ware naam van de Steen te vinden is in het Rosarium Philosophorum (1593): Et ille dicitur “lapis invisibilitatis, lapis sanctus, res benedicta” en dat het () portret van Hermes Trismegistus te vinden is op de granieten trap van de Osaka Bank in Hiroshima, waar alleen zijn schaduw, zijn attribuut, behouden bleef (laatste cursivering is aangebracht door mij, de overige stonden er al, RC). Op dit portret slaat Mulisch’ eerder geciteerde uitlating: ‘Het antwoord is in Hiroshima gegeven’ (zie pag. 149).
De passage uit ‘Keuring’ die dit gegeven uit Voer belichten kan, gaat zo:
‘In een soort put zetten ze iemand voor een houten schot, dan schakelen ze in en hij verdampt gewoon. Het schot ook, – alleen waar zijn schaduw was, blijft er iets over. Alsjeblieft. Nou?’
Ja – nou?
Den Haag, herfst ’70.