Over: literaire kritiek.
[p. 228]
Het onbehagen van de recensenten in de eerste jaren vijftig is in het tegendeel omgeslagen: zij hebben de experimentelen in het panopticum der letteren ingelijfd. Bravo voor zo’n snelle aanpassing. Maar waar komt nu het onbehagen van de schrijvers vandaan als zij het hebben over recensenten? (Niet alleen Holsbergen, ook Hans Plomp in V.N., ook Hans Vlek in Het Vaderland, ook Weverbergh in zijn inleiding van De Wispelaeres Facettenoog.)
Waarom eisen dat een recensent een boek echt leest? Zou het werkelijk iets veranderen aan de recensie die hij erover schrijft? Aan de andere kant: is het noodzakelijk een boek dat men af zal wijzen, helemaal te lezen?
De close reader (close reading is: net doen of je de auteur niet kent) zal zijn kritiek staven met motieven die ‘literair’ zijn, schijnen of lijken, en dat wil zeggen: niet extra-literair. Welke motieven steken achter zulk gedrag? Zijn de impulsen die de close reader tot lezen brengen ook van uitsluitend literaire aard? (Zie, inderdaad, Vestdijks Typen van critici.)
De criticus die een formalistisch standpunt inneemt, brengt het dier in zichzelf in de knel, en dit temeer, naarmate de afstand tussen zijn, laten we maar zeggen: ‘onbewuste’, en zijn uitgedragen motieven groter is. Kritiek die van ons innerlijk leven stilte eist terwille van wat dan ook, maar vaak genoeg alleen terwille van ons prestige voor het oog van de wereld, vervreemdt ons van onszelf. En hoe meer de criticus van zichzelf vervreemd raakt, des te kleiner de neiging zijn vooroordelen op te geven. Dit werkt goddank ook andersom: hoe minder de neiging vooroordelen te geven, hoe beroerder de criticus.
Het is waar dat de persoon van de criticus ons minder en minder interesseert. Het is alleen onjuist van deze waarheid een beginsel te maken: alsof hij geen belangstelling waard is. Wie wenst dat de kritieken zullen veranderen, wenst ook dat de criticus niet blijven zal, die hij voorgeeft te zijn.