I
Soms dacht ik nog aan Evert Verschuur, maar nooit was er een aanleiding om zijn adres of telefoonnummer op te zoeken. Afgelopen oktober stierf hij, en nu spijt het me dat ik dat dan maar niet zonder aanleiding heb gedaan. Het bericht bereikte me pas onlangs en kwam als een schok, want als kind was ik erg op hem gesteld. Van 1970 tot 1985 was hij mijn vaders naaste collega – hun leslokalen lagen naast elkaar op de begane grond – aan het Lodewijk Makeblijde College (LMC) in Rijswijk, waar hij wiskunde gaf. In 1974, toen mijn vader bij ons het pand verliet en aan een nieuw leven begon, bood hij hem een paar maanden onderdak op zijn zolder. Als elfjarige zocht ik hem in de weekends op, met bus 1 van de NZH vanaf de Turfmarkt naar Waterland nr. 8 in Zoetermeer: een groot huis, bestierd door zijn vrouw Wil, met lichte kamers en een open trap die in de huiskamer uitkwam. Ik speelde er met zijn kinderen Eveline en Joep, en keek toe bij het bridgen waar hij mijn vader in inwijdde.
’s Avonds bracht hij me in de auto terug naar ons huis aan de Denneweg. Bij elke hoek mocht ik zeggen welke kant we opgingen: linksaf of rechtsaf. Allebei was goed, zolang het niet twee keer dezelfde richting was. Hoe hij het geometrisch voor elkaar kreeg weet ik nog steeds niet, maar plotseling stonden we dan voor mijn huis. ‘Ga je niet mee naar boven?’ vroeg ik verbaasd, toen hij me alleen liet uitstappen. Hij kwam zo vaak boven, maakte geregeld deel uit van de zoete inval daar. Hij keek me vriendelijk verontschuldigend aan: ‘Nee…’ Op dat moment drong voor het eerst tot me door dat mijn vader hier niet meer woonde.
Later, in de brugklas, gaf hij me wiskundebijles, vooral algebra waar ik maar weinig van snapte. Hij rookte sigaren en om hem te bedanken kocht ik van het geld van mijn krantenwijk een doosje voor hem, ongematteerde, dat was heel belangrijk! Ik was zo verlegen dat ik ze niet aan hem durfde te geven, dus zocht die middag naarstig naar een plek in huis waar ik ze onopvallend kon achterlaten. Hij heeft er nooit wat van gezegd, begreep wel dat ik het te ongemakkelijk vond, wat alleen maar bewees hoe gek ik op hem was.
Daarna verloor ik hem uit het oog, tot hij in 1995, vier jaar na mijn vaders overlijden, op het LMC een poëziemanifestatie organiseerde. In mijn exemplaar van het bundeltje dat bij die gelegenheid verscheen, en waarin ook gedichten van leerlingen staan, prijken handtekeningen van Jaap Blonk, Herman de Coninck en Simon Vinkenoog – de laatste met mijn naam voluit erbij in groot handschrift; hij kon zich mijn vader nog goed herinneren. Voor Verschuur was de dag een groot eerbetoon aan zijn overleden vriend, die in 1984 de eerste editie onder de titel ‘Rebel mijn hart…’ op touw had gezet, een legendarische middag vol politiek engagement en met onder meer Schierbeek en Elburg als gastdichters.1 Bij de opening hield hij een postume lofrede; tot de huidige dag spijt het me dat ik die miste doordat ik te laat arriveerde.
Verschuur was er op beslissende momenten in mijn vaders leven: na de scheiding toen hij een onderkomen zocht, maar ook bij zijn aanvraag voor een eerstegraadsbevoegdheid, waardoor hij er aanzienlijk in inkomen op vooruit zou gaan zonder er nog eens vier jaar voor te hoeven studeren. Het was een idee waar Verschuur hem zelf op gewezen had. In het liber amicorum dat mijn vader bij zijn afscheid van het LMC kreeg, schrijft hij:
In mijn bezit is het concept van een brief aan de minister van O. & W. om de eerstegraadsbevoegdheid voor Ruud te verkrijgen. Kennelijk vertrouwde hij Piets Smits en mij niet en stelde hij de brief namens ons op. De brutaliteit! De laatste alinea, na regels vol prijzende woorden over zichzelf, luidde: ‘Wij besluiten, o.i. redelijkerwijs, met het uitspreken van de overtuiging dat Uwe Excellentie eveneens van mening zal zijn dat ons verzoek niet afgewezen kan worden. Wij zijn U voor deze zienswijze bij voorbaat bijzonder dankbaar!’
In een naschrift stond: ‘Beste Evert, ’t is wat brutaal, maar ’t succes hangt daarvan af. En voor jullie is ’t motto boven deze brief’ en dat was: ‘Het kerkhof ligt vol onmisbare lieden’. Is dat alles niet brutaal?2
Omgekeerd had Cornets als redacteur van de Gele vellen, het lerarenorgaan van het LMC, gelegenheid te over om zijn collega’s te sarren, onder wie zo nu en dan ook Verschuur, bijvoorbeeld in een stukje over de zgn. ‘Brainbox’, een hoek in de lerarenkamer:
Het is een stijl die de kool en de geit spaart – uitermate geschikt voor het katholieke LMC – zonder de waarheid uit het oog te verliezen. Maar was die vermeende oppervlakkigheid van Verschuur werkelijk een bezwaar? Allerminst:
De leraren op het LMC die deel uitmaakten van de zgn. ‘Brainboxgemeenschap’ waren stuk voor stuk mensen met een sterke persoonlijkheid, in de betekenis die het tijdschrift Forum (1932-1935) aan die term toekende: figuren met vele, vaak tegenstrijdige eigenschappen, raadsels voor zichzelf en de wereld, maar des te aantrekkelijker in de omgang. De vriendschap tussen Cornets de Groot alias ‘Cornetto’ en Verschuur – ‘Schuur’ – doet wel denken aan die tussen Du Perron en Ter Braak. Ze berustte meer op die overeenstemming in karakters dan op gedeelde waarden, zoals die laatste voort kunnen komen uit een gemeenschappelijke achtergrond. In dat opzicht was de band tussen Cornets de Groot en Jan Verstappen, ook leraar Nederlands en afkomstig uit de tropen, hechter en intiemer.5 Maar wanneer Du Perron in een brief aan Ter Braak ‘voor de eerste keer het gevoel [heeft] van een serieuse scheiding tusschen ons’ – laat dat, nog in dezelfde alinea, onverlet dat ‘je mijn vriend bent en blijven zult’.6 Ik vind dat ontroerend, zeker als je bedenkt dat beide mannen goed de vinger op de zere plek konden leggen en beruchte polemisten waren. Maar wat doen meningsverschillen, wat doet ideologie ertoe? Hoe sterker daaraan wordt vastgehouden, hoe groter het risico dat vrienden en naasten elkaar verraden.
Everts dochter Eveline gaf me de boeken die Evert in de loop der jaren van mijn vader verzameld had. Hij bezat ze allemaal, ook de vroegste bundels van voor hun kennismaking, met een prijsje voorin; kennelijk had hij die opgesnord. Allemaal waren het gave, ongelezen exemplaren. Is dat niet teleurstellend? Nee! Dat is vriendschap. Je hoeft niet alles van elkaar te weten of te begrijpen.
II
‘Dat komt omdat er zoveel vragen in uw verschijning schuilen,’ zei hij. Hij zond haar zijn zonnigste glimlach.
‘Moet ik blozen?’ vroeg ze.
‘Ach, nee! Als een man een vrouw ongewild in verlegenheid brengt, moet ze bewijzen dat ze niet zachter, niet anders is dan hij.’ Er werd gelachen.7
Zo, onder zijn eigen naam, verschijnt Verschuur in Cornets de Groots eerste roman Liefde, wat heet! (1983). Afgaande op zijn opmerking, lijkt hij karakter en sociale dispositie belangrijker te hebben gevonden dan het uitdragen van de waarheid. Het ging erom dat de verhoudingen in evenwicht waren; kennis van wie je was, of hoe de wereld verder in elkaar stak, kwam op de tweede plaats. Aan het handelen hoefde tenslotte geen overzicht of analyse vooraf te gaan, zoals een schaker die maakt: je deed het met wat je had, zoals een bridgespeler alleen zijn eigen hand ziet, niet die van zijn medespelers. Er spreekt een epicurische terughoudendheid uit, die de sociale actieradius beperkt tot het eigen domein. Alleen: voor een leraar was het problematisch, omdat die juist geacht wordt zijn leerlingen voor te bereiden op hun rol in de wereld. Voor Cornets de Groot was daaraan geen twijfel:
In de scène in de lerarenkamer manifesteert Evert zich gaandeweg als verdediger van een verdwijnende wereld, een waarin er nog iets op het spel stond, een ideaal dat het leven de moeite waard maakte.
‘Zeventiennegenentachtig,’ zei ze. ‘Het Ancien Régime.’
‘Het Ancien Régime,’ herhaalde hij triomfantelijk.
‘Verdorven romantiek!’ riep Ad. ()
‘Niks romantiek,’ antwoordde Evert. ‘Een gebureaucratiseerde maatschappij! ()’ Hij keek voorovergebogen met slimme oogjes de kring rond, duim en wijsvinger strijkend langs zijn snor. En op gedempte toon, alsof hij een mysterie onthulde: ‘En dat komt allemaal terug! Wij kunnen allemaal die schandelijke avonturen, die smerige intriges beleven die eens het voorrecht waren van koningen en hoeren!’9
Inmiddels weten we niet beter – de hele wereld ligt aan onze voeten. Maar het is merkwaardig dat Cornets de Groot nooit de Forumiaan in zijn vriend heeft herkend. Begrippen als persoonlijkheid, vriendschap, ‘honnêtteté’ of ‘virtú’ – stuk voor stuk steekwoorden uit de Forumdoctrine – lijken voor Verschuur voorop te hebben gestaan, en de decadente mentaliteit die zich nergens voor hoeft in te spannen om toch alles te krijgen, moet hij hebben verafschuwd.
Die op avontuur, gevaar en romantiek ingestelde houding verbond beiden met elkaar, maar maakte ook slachtoffers:
Op zijn 76e verloor hij zich, zo vertelde Eveline mij, nog aan een nieuwe liefde! Waar vind je zulke mensen nog? Hij omarmde het leven, zoog het op, verzamelde de wereld om zich heen in postzegels, munten, boeken en cultuur in de breedste zin: zijn huis stond er vol mee. Deed hij dat om aan het leven vast te houden? Misschien eerder om van de wereld een model op schaal in huis te hebben, een laboratorium waarin hij in afzondering kon vertoeven, zonder de rest van de wereld erbij te betrekken. Een alchemist, voor wie de wereld een schouwtoneel was, een ruimte waarin hij een afvaardiging van zichzelf op pad kon sturen. Cornets de Groot, die een boek over alchemie schreef,12 vond dat te weinig. Verschuurs epicurisme, zijn ‘oppervlakkigheid’ en Forumiaans individualisme lijken voor hem uit het oog te hebben verloren dat de dingen in de wereld deel uitmaken van het geheel ervan, inclusief de beschouwer. Daarom kon je jezelf niet ‘objectief’ buiten de wereld stellen, ook als wiskundeleraar niet. Juist de investering in jezelf en in de wereld werd door leerlingen gezien en dwong respect af. Daarin verschilden beiden van elkaar; in een brief aan mij uit 1988, waarin ik me kennelijk positief over Evert uitliet, liet mijn vader dat ook weten:
Ik vond en vind het pijnlijk om te lezen, maar zijn toon in deze brieven was doorgaans korzelig en doet geen recht aan de waardering die hij voor Verschuur moet hebben gevoeld, zoals die spreekt uit de scènes in die eerste roman, en de solidariteit waar Verschuur wel degelijk blijk van gaf – misschien niet zozeer met de wereld, maar wel met hem…
III
Dit ingelijst gedicht, à la Leopold op een voorbedrukt kladje gekrabbeld, kreeg ik van Eveline. Het stond bij haar vader in de kast. Aan het medium te zien – een bestelformulier voor examenbundels – en aan mijn vaders rudimentaire handschrift, vermoed ik dat het gedicht in kennelijke staat op papier is gezet, in diezelfde lerarenkamer waar het vaak een dolle boel was. Het gedicht zelf ontstond in Verschuurs geboortejaar 1938 al, onder Gerrit Achterbergs pen:
van mijn verdorvenheden,
stond God op uit het slijk,
en weende;
en ik stond naast hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
is maar één schrede.
Er ontbreken dus twee regels in het handschrift en een paar woorden zijn verhaspeld, maar daaruit blijkt alleen dat Cornets de Groot het vrijwel uit het hoofd kende. Dat Verschuur het vervolgens inlijstte, bewijst dat het ook voor hem veel betekenis moet hebben gehad. Hoe verbond dit gedicht beide mannen met elkaar?
Aan het eind van onze verdorvenheden wacht er geen straffende God, maar een die hooguit om die verdorvenheden weent… Dat biedt ruimte voor een ‘kunst van het falen’:14 zolang je speelt, experimenteert, creëert, leeft, is er geen norm om aan te voldoen; het leven is geen examen. Die boodschap gaf Cornets de Groot zijn leerlingen mee, en ik maak me sterk dat Verschuur niet anders deed: je mag mislukken, want van je fouten leer je; bovendien is het onvermijdelijk.
Zelf staat God trouwens op uit het slijk: hij is geen haar beter, althans doet niet voorkomen alsof hij dat is: hij is solidair in de zonde.
In de tweede strofe bevestigt God dat we geen gelijk hadden, dat we fouten hebben gemaakt, maar ze worden ons niet nagedragen: met de eeuwigheid die we verloren, zijn ook onze fouten uitgewist. Hoe zou van alles dat we kwijtraakten uitgerekend een tekort behouden kunnen blijven?
Zelf streeft het gedicht ook geen volmaaktheid na: zoals er sprake is van twee eeuwigheden, zo zijn er twee rijmklanken, maar alleen in halfrijm. Het is des te mooier daardoor – alsof het voorbij de verloren eeuwigheid, waarin alles zo belangrijk was, naar die andere eeuwigheid kijkt, waarin het er niet meer toe doet en die daarmee een rijkdom aan mogelijkheden openbaart. Kan dat vooruitzicht geen aanwijzing zijn voor het leven hier? Eén schrede scheidt ons maar van die andere dimensie: in plaats van zorg om eigen zielenheil is er een besef van sterfelijkheid, waarin een aansporing kan worden gevonden om het leven hier te omarmen, zolang en zoveel als het kan.
Daarin is Evert Verschuur dan toch een voorbeeld geweest.
Is Cornets brutaal? Of agressief? – Stukje van Verschuur over Cornets de Groot
Correspondentie met Evert Verschuur
Dallas in de achttiende eeuw – Hoofdstuk uit Liefde, wat heet! met Verschuur in hoofdrol.
- Zie Cornets de Groots verslag van de middag in een terugblik uit 1989. [↩]
- Zie de door Cornets de Groot zelf geschreven concepttekst van de aanvraag. [↩]
- Uit: Ik kèn wel janke!. [↩]
- Brief 33 aan Hans Dütting. [↩]
- Zie Cornets de Groots brief aan Jan Verstappen. [↩]
- Brief van 22 januari 1934, zie het volledig werk van Du Perron. [↩]
- Liefde, wat heet!, p. 48. [↩]
- Tropische jaren, p. 133. [↩]
- Liefde, wat heet!, p. 49. [↩]
- Liefde, wat heet!, p. 49. [↩]
- Idem. [↩]
- De zevensprong (1967). [↩]
- Brief 4 aan RHCdG. [↩]
- Naar de titel van Cornets de Groots autobiografische essaybundel uit 1978. [↩]