Padang.1 Er waren huizen die op palen stonden, waartussen je spelen kon in koel en fijn zand, heerlijk uit de zon en in het donker. Er waren daar mierenleeuwtjes, beestjes die zich ingroeven in het zand in een soort van trechter. De mier die daarin terecht kwam, werd naar binnen getrokken en verloor zijn leven. Wij verzamelden mieren met de bedoeling ze aan die beestjes te voeren. Soms maakten we een knoop in een stuk naaigaren en dan bewogen we tussen duim en wijsvinger de draad in de trechter op zo’n manier dat het beestje daaronder dacht: hé, een mier. En dan hapte hij toe en trokken wij met een ruk het diertje uit zijn schuilplaats. Binnenshuis stonden de meubels met hun poten in lage met water gevulde bakjes, om op die manier te voorkomen dat bepaalde mieren hun vraatzucht op het hout uitprobeerden.
Ik kwam in Padang op de fraterschool. Mijn eerste frater heette Claudius, een aardige man, van wie mijn vader later vertelde, dat hij in het Jappenkamp kanten van zijn karakter toonde, die hem weinig geliefd maakten bij zijn lotgenoten. Vreemd.
Ik herinner me het zwembad, ver buiten de stad, terrasvormig aangelegd, en gevuld met fris bronwater dat door bamboebuizen werd aangevoerd, als bij een sawah. Mijn oudste zusje ging er vaak heen met vriendjes en vriendinnetjes op de fiets. Onderweg werd je soms door apen overvallen. Je hoorde ze van verre al roepen, hoog in de bomen in de hoge bergen. Wij – mijn andere zusje en ik – werden er met de auto gebracht (een taxi – een auto bezaten we niet). Ik herinner me Emmahaven, schitterend en uiterst romantisch als we mensen uit gingen wuiven, of welkom heten. Het water was er helder. Kleine jongens doken er in als je van de boot af kwartjes in het water gooide. Dan kwamen ze boven en wuifden met hun buit. De vader van Stientje, een vriendin van mijn oudste zus, waagde zich uit sportiviteit in het water. Hij werd door haaien aangevallen en gedood. Stientje was toen een weesje en werd door mijn ouders geadopteerd. We adopteerden er ook Ali (Aaltje), die zeer tegen de zin van mijn vader liedjes van Speenhoff zong. Ali was van alle kinderen de oudste, en bleef in Padang achter toen we in ’37 naar Batavia gingen om afscheid van mijn opa te nemen, die stervende was. We kwamen te laat. Mijn moeder schreide erbarmelijk, echt zoals een oosterse vrouw dat doet. Dat maakte ik ook mee bij de dood van haar zus in ’46 en bij haar moeders dood. Bij die gelegenheid jammerde ze: “Nu ben ík een weeskindje”. Ik hield heel veel van haar op dat moment en ik kon haar niet troosten. Ik kon haar toch niet adopteren?
Ik herinner me het strand met de klapperbomen, waarheen we soms liepen met Frater Claudius als hij eens een keer geen trek had in lesgeven. We namen een voetbal mee en speelden op het strand. Ik herinner me dat ik er ’s avonds kwam om schelpen te zoeken, en vooral om heremietkreeftjes te vinden om mee te spelen. Ik zag er vissers tot hun middel in het water staan met hun werpnetten en ik bewonderde hun vangst. In de vakantie maakten we uitstapjes met de auto: de Soenei-kloof, de Arau-kloof. Je had in Padang ook een grote dierentuin. Een orang oetan ontnam mijn moeder het fototoestel. Hij vernietigde het spelend. In de kooi waarin een tijger gevangen zat, konden we niet kijken, omdat een ijzeren plaat hem van ons scheidde. Mijn vader tilde me op: brullend kwam het beest op ons af. Een oppasser, kwaad over zoveel domheid, stuurde ons een trap op. Vandaar kon je in de diepte de tijger heel goed zien. We hadden twee honden, geen ras- maar straathonden, met wie wij onze avonturen deelden. Onze upperdog heette Blacky. Hij werd aangereden en ging dood. Auto’s waren zeldzaam in die tijd en honden liepen doorgaans onaangelijnd op straat. Mijn verdriet over de dood van Blacky was niet te stuiten en niets kon mij verdrietiger maken dan het toepasselijke rijmpje:
Yes!
Kadjeblès!
Andjing kempès.2
Als ik dat hoorde, liep ik zelf leeg.
Ik herinner me een aantal aardbevingen (drie), midden op de dag. De grond bewoog in golven, net als bij traag bewegend water. Het duurde maar even, een paar minuten. Als we naar buiten renden om aan mogelijk instortend puin te ontkomen, was alles al weer voorbij. Dat er ooit ongelukken gebeurden bij zo’n beving, herinner ik me niet. Maar ik herinner me de regens met hun scherpe geur. En veel onweer.
Op een keer, laat in de middag, sloeg de bliksem bij ons in. Een oorverdovende klap en een oogverblindend blauwwit licht. Na de klap zwegen we. Niemand huilde, niemand lachte. Angst, schrik, hoop en opluchting waren toen éen ongescheiden ding. Het was er allemaal in een keer, toen de tijd nog niet bestond – en tegelijkertijd begon te lopen. We beseften dat we iets groots en wonderbaarlijks hadden meegemaakt. Dit was “the big bang”. Angst en hoop dreven steeds verder uit elkaar sindsdien en sindsdien kostte bevrijding uit gevoelens van verlorenheid tijd. Maar de samenhang bleef: wie het ene wou, bereikte ook het andere.
- Zie de aantekening van 6 mei 1989 voor Cornets de Groots eerste herinnering aan zijn jeugd in Indië. [Noot van de bezorger]. [↩]
- Yes, Eng. = ja
kadjeblès, klanknabootsing van een hevige botsing.
andjing = hond; kempès = leeg, leeggelopen. [↩]