Het schoolleven beviel me matig, ik bewaar er geen herinneringen aan, die ik zou willen vertellen:1 het was niet akelig en het was niet leuk, niet saai en niet opwindend. Ik deed mijn best niet en ik was evenmin lui. De school interesseerde me geen malle moer. Ik liep er heen (en ook terug) door een park en daar zag ik die halfgekke vrouw, volkomen naakt in het bassin van een fontein, – een geschiedenis, waar Tropische jaren mee begint. Ik ontvlood haar gebied gezwind, uitgejoeld door de jongelui, die zich kostelijk amuseerden ten koste van haar. Zij bepaalde van toen af aan ongeveer het geestelijk klimaat waarin ik leefde.2
Men schreef het jaar 1939, toen ik, gedwongen aanwezig in de kerk, tot mijn verbijstering meemaakte, dat men daar, ter ere van de geboorte van prinses Beatrix, het protestantse Wilhelmus met een enorm enthousiasme zong. Een jaar later kwam de oorlog. Ik weet nog, hoe verslagen en teleurgesteld ik me voelde, toen Holland na 5 dagen de strijd opgaf. Die was beslist door verraad, zei men, en door de inzet van parachutisten, die de waardeloosheid van de waterlinie voorgoed hadden aangetoond. Maar wij, in Indië hielden de moed er in. Opeens gaf de censuur Chaplins film, The great dictator wèl vrij, en mocht je het staatshoofd van Duitsland beledigen, zoveel je maar wou. We hebben die film ook met zijn allen gezien en erg gelachen en niet vermoed dat het allemaal veel erger was en nog veel erger zou worden. We zagen nog andere films waarin de oorlog het onderwerp was, en waar je je vrolijk over maken kon, films met George Formby, waarvan ik de titels niet meer weet. Mijn vader was zo’n bewonderaar van de man, dat hij zich een banjo aanschafte en lessen volgde. Ver heeft hij het daarin niet gebracht. In die tijd verhuisden we naar een ander gebied van de stad (Mr. Cornelis) en kregen een groter huis met twee paviljoens, waarvan er éen in de tuin stond. We verhuurden ze, éen aan een luitenant bij het KNIL, het andere aan een verwesterste Indonesiër, die, meen ik, rechten studeerde. Dit waren in het algemeen vooruitstrevende Indonesiërs: ze kleedden zich westers, zoals Soekarno en Sjahrir (die in Nederland had gestudeerd, evenals Hatta), leefden naar westers model, maar verloren makkelijk de band met het eigen volk, dat nu eenmaal niet westers leeft. Soekarno hield altijd wèl voeling met het volk en met wat er omging in het volk. Gedurende de bezetting woonde hij aan het brede en drukke Pegangsaän in een bijzonder groot huis. Er stond een Röhnrad in zijn achtertuin, die aan de zijkant aan de tuin van tante Trudie, een zus van mijn vader, grensde. Ik speelde vaak bij haar kinderen, deze allerleukste neefjes en nichtjes: tennis op de baan tegenover hun huis, of badminton in hun eigen tuin. Soms vertoonde Soekarno zich in de zijne, en omdat hij even beroemd was voor zijn landgenoten als berucht voor ons, keken we naar hem en dan zwaaide hij naar ons – heel vriendelijk. Ik schreef daarover: een hoofdstuk uit wat een roman moest worden.3 4
Vlak voor de oorlog uitbrak, kregen we meneer Dalderup in huis op kamer en de familie Klein. Dalderup bezat een auto, waarmee hij op een regenachtige dag over de kop sloeg. Hij was dik en kaal en hij kwam er van af met een flinke schram op zijn schedel, die wij om het hardst betreurden. De Kleins werden goede vrienden van mijn ouders. Ze kwamen uit Singapore, zij was trouwens zo’n Britse die daar vandaan kwam. Zij sprak zeer goed Nederlands, maar bij de hevige ruzies die ze af en toe met elkaar maakten, schold ze hem het liefst in haar eigen taal uit. Ook hij was een sportsman, vooral in die zin, dat hij wèl tegen zijn verlies kon, wat je van mijn ooms beslist niet zeggen kon. Hij deed natuurlijk ook aan boksen, bezat behalve een Australisch paard, waarvoor bij de waterput een stal werd gebouwd, een arsenaal aan gewichten, waarmee hij iedere avond zo enthousiast in de weer was, dat hij mijn vader aanstak en hem trainde, zelfs in het boksen. Op mij maakte dat allemaal geen diepere indruk, dan de sportieve activiteiten van mijn ooms. Ze hadden een dochter, Inge, een klein, lief meisje.
Pearl Harbor.
Kort na de oorlogsverklaring liepen wij in een onstuimige demonstratie met mijn vader mee naar het paleis van de Gouverneur-Generaal. Oorlog is opwindend, plezierig. Het maakt de mensen vrolijk, gul en behulpzaam. Café’s en restaurants doen goede zaken, drank vloeit, overmoed groeit. Oorlog is een klimaat, een zonnig klimaat en in de komende dagen zou onze oorlogszuchtige stemming niet meer verdwijnen. De Verenigde Staten deden mee: het stomste dat de Japanners konden verzinnen, hadden ze verzonnen. Hadden de Nederlanders niet de beste admiraal? Was Singapore geen onneembare vesting? Het werd het fetisj van het geloof in onze onoverwinnelijkheid. We plakten papierstrips op de ruiten, we verduisterden de lichten, we groeven schuilkelders in de tuin en de gaslantaarns op straat bleven uit. Maar de stemming werd er in gehouden. Waar je ook liep in dat oude Batavia, overal op straat, in de voortuin van alle huizen, in elke gelegenheid waar gedronken kon worden, zag je soldaten en matrozen – Nederlandse, Britse, Australische. En overal werd gezongen: We’re gonna hang out our washing…, maar ook Wish me luck van Vera Lynn of Wie zijn vader heeft vermoord, wat ik een défaitistisch lied vond, en Vraag niet mijn jongen…: Speenhoff. Zijn liedjes waren van de lucht niet af en bezielden ons. Soms werd de pret door de sirenes onderbroken en doken de kinderen in de schuilkelder in de tuin met een fles Orange crush. We beleefden tóen al de bevrijdingsroes die Nederland nog te wachten stond en die ons na de oorlog werd onthouden.5
We waren gewoon verkeerd begonnen. Toen de bezetting begon, begonnen voor ons de nieuwe Middeleeuwen en waren wij voor het eerst in slavernij. We wisten van niets en hoorden we al van synchroniteiten – El Alamein, Stalingrad, Midway, Guadalcanal – dan geloofden we erin alsof het nieuwtjes uit de hemel, alsof het mirakels waren. Want tijdgelijk begon de internering van mannelijke blanken en op 17 oktober werd Tjideng, het vrouwenkamp, in gebruik genomen.
- Zie de aantekeningen van 6 mei 1989, 10 mei 1989 en 12 mei 1989 voor eerdere herinneringen van Cornets de Groot in dit dagboek aan zijn jeugd in Indië. [Noot van de bezorger]. [↩]
- Zie het eerste hoofdstuk van de roman Tropische jaren. [Noot van de bezorger]. [↩]
- Gepubliceerd in De tweede ronde, lente 1988. [↩]
- Bedoeld is Het huis, eerste hoofdstuk van de in 1988 geschreven maar onvoltooid gebleven roman We’ll meet again some sunny day. [Noot van de bezorger]. [↩]
- Een beslissend verschil tussen de Hollanders die in ’45 hun bevrijdingsfeest vierden en hun landgenoten in Indonesië voor wie het einde van de oorlog zonder feestelijkheden verliep, wordt gevormd door de informatiestroom die onmiddellijk los kwam. In Holland kwamen de velen terug uit het concentratiekamp en met hen kwamen – een domper op de vreugde – de foto’s daaruit los, de filmreportages uit Dachau en Bergen-Belsen, die jaar op jaar in de begindagen van mei worden vertoond en die nog steeds door geen verstand te begrijpen zijn. Het eerste wat wíj zagen, waren foto’s en journaalfilms uit Nagasaki en Hiroshima: wapenfeiten uit een strijd voor vrijheid en rechtvaardigheid, die de oorlog beëindigden en die heel goed te begrijpen waren, ook voor het kleinste verstand. Hier móest een einde zijn. Dat andere, dat van de nazi’s, had niets met oorlog te maken,- was geen oorlog. In ’56 logeerde er een meisje uit Parijs bij ons. Op tafel lag een boek over concentratiekampen. Ze bladerde er in en bleef opeens op de foto van een hele stapel lijken staren. Ze wees éen dode aan: “mijn oom,”zei ze, “dat is mijn oom”. Ze wist het niet zeker – hij ziet er ook niet uit, vel over been, holle ogen, een open gezakte mond. Onder en boven hem: lijken die op hem lijken. Ze kreeg het boek mee naar Parijs, ze zou het haar moeder vragen. En ze vroeg het haar moeder en het was haar oom. Bergen-Belsen,- ik ben daar geweest, in ’58. De herinnering die je eraan bewaart, is een gevoel van vervreemding. Je ziet er letterlijk niets van, van die oorlog die geen oorlog was. Een park. Er lopen mensen in rond, keuvelend, het is zomer, ze likken aan een ijsje. Er zijn zacht-glooiende heuvels, met gras begroeid. Het gras is groen, het park is mooi. Bij elke heuvel staat een bordje: zoveel doden. Het graf waar vermoedelijk Anne Frank in rust, die dit jaar met mij zestig zou zijn geworden. In je hoofd: de beelden. Een trein, die gaat stoppen, een schreeuwende mof, een meisje uit Parijs en haar oom. Dat was anders met Nagasaki en Hiroshima. Die brachten de Jap dichter bij ons. Bergen-Belsen schiep een gat van lichtjaren groot tussen ons en de mof,- een gat, dat er niet kleiner op werd, sinds het westen de oorlog om vrijheid en rechtvaardigheid had ingeruild voor een strijd om de macht. Wie omstreeks ’68 twaalf tot vijfentwintig jaar oud was, denkt anders over de oorlog dan wie ook die rechtvaardige oorlog kent. Het andere denken in Europa sinds Vietnam en ’68, is rijk aan beelden en berichten en pijnlijk en hard in zijn kritiek. Die jonge vereerders van martelaars en helden, hebben noodzakelijk meer verbeelding dan ondervinding. Zij lijden meer. Maar wie geweld van nabij heeft meegemaakt, staat daar niet meer met zijn fantasie bij stil. [Uit ‘Bahar’-typoscript]. [↩]