Een gevallen engel

 

Bron: Bzzlletin, 3e jrg., nr. 18 (sept 1974) p. 7-11.
Over: Lucebert, ‘Het licht is dichter dan’, ‘Nazomer’.

[p. 7]

het licht is dichter dan

het licht is dichter dan
het lichte gezicht van de mens
met gespierde vlaggen sluit
het de deuren van de huid
op wacht staat buiten de nacht

hol water fluit en lokt
in golven vervaard en hard
onder de straal aan zijn haard
de straal vant gegrendeld gezicht
in zijn gegrendeld gezicht ligt de mens

een kamer voor de eenzaamheid
een voorhof voor de duisternis
daartussen trilt op elke drempel
de wimpel van de heugenis

Hoe pakken we zoiets nu aan? Hoe doe ik zulke dingen, – b.v. op school voor de geïnteresseerden, die er werkelijk wel zijn, als je je er de moeite toe geeft?
Het licht dat dichter is dan het licht van de mens, * sluit met gespierde vlaggen de deuren van de huid.

Er zijn twee sferen. Die van het dichte licht. die van de huid, deze metonymia voor “lichaam”. Geest en lichaam die gescheiden zijn – ja! maar sinds wanneer? Sinds Adams zondeval, nee, sinds Lucifer in de duisternis viel: een dichter dringt door tot de aarde.
Michaël was het, die de Stedehouder Gods onder Zijn banier uitdreef; onder de “gespierde vlaggen” Gods.
Ja, zegt mijn leerling, die ideale die niet bestaat dan in momenten dat hij toch bestaat: “woorden, ook deze van Lucebert, zijn tot alles in staat. Dit is je reinste hineininterpretieren!”
Het zij zo. Ik snoer hem de mond. Er is immers geen andere niet-hineininterpretierung die me zoveel deugd doet als deze! Men stelle zich voor: een strijd tussen de legerscharen des Lichts en die van de Lichtdrager, die te morzel geslagen wordt, daar, ginds, in de open ruimte, de duisternis, de stof. De stof, waar deze engel verliefd op werd, gezien het feit dat hij daar een weerspiegeling in zag van het Licht, conform zekere platonische ideeën. Dát licht lokt, – want wat is water anders dan licht? **
Water stroomt – als licht. Het kan vallen – als licht. “Het water van de zon”, zegt Gorter tegen het licht. En Boutens? “Snel van den hemel valt het water van het licht”.
Het is duidelijk: we zijn – in deze tweede strofe – op aarde. En daar is de mens natuurlijk beperkter van horizon dan in het rijk des Lichts, waar hij uit vertrok. Zijn uitkijk wordt door zijn gezichtsvermogen beperkt, bepaald door zijn ooghoogte, zijn perspektief. Wie zijn we? Onze omgeving, onze angsten, noden, blijdschappen, belangen, vooroordelen; onze vrienden, minnaressen, ouders, steden, provincies, ons land. Enzovoort.
De derde strofe dan, deze die ons perspektief plastisch onder woorden brengt: een kamer, een voorhof – een opsomming, symbolen voor leven en dood, die iets meer beloven dan

* “het licht is zo dik” (nympholalie) maar ook: “wat licht er ook dichter bij/ het licht dan het licht van de ogen” (Lied tegen het licht te bekijken)
** “De daden van het talloos ogige water/ ik wil dat wat stil is/ steelsgewijs kronen met vlammende lippen”. (De daden van de zwijgzame)

[p. 8]

niets. En werkelijk! Er zijn drempels, die we overschrijden kunnen. Waar wimpels waaien, wat toch een wat feestelijker gezicht is dan, bij bommen en trompetten, een gespierde vlag. Wimpels van de heugenis van dat, wat we ons – alweer naar zekere denkbeelden van plato – nog van ons oord van herkomst herinneren. We kunnen ons blootstellen aan berichten van buiten onze horizon; we kunnen onze grenzen doorbreken. Een omkering – een metanoia – bewerkstelligen van morele, intellectuele, sociale of religieuze aard. Wimpels, die je helpen ontdekken wie je eigenlijk bent, want zo’n ontdekking doe je eigenlijk zelf.

Het leven zelf is een “proefondervindelijk gedicht”, zoals eten een proefondervindelijk genoegen is, zolang je het kauwen en doorslikken niet aan anderen overlaat. Maar vraagt mijn pupil wellicht, hoe maak je zo’n interpretatie van dit gedicht nou tot iets vanzelfsprekends?
Ik heb de keus tussen twee gedichten (misschien uit meer, maar nu schieten ze me niet te binnen) om mijn kijk op ons gedicht aannemelijk te maken: Rijk of Nazomer. En het is alleen omdat we vandaag Luceberts verjaardag vieren, dat ik aan Nazomer de voorkeur geef. Een pseudosonnet, om voor de vorm van dit gedicht maar es een naam te verzinnen.

ik heb in het gras mijn wapens gelegd
en mijn wapens gaan geuren als gras
ik heb in het gras mijn lichaam gelegd
mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet

dit liggen dit nietige luchtige liggen
als een gele foto liggend in het water
glimmend gekruld op de golven
of bij het bos stoffig van lichaam en schaduw

oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan
maak nog niet zwaar hun wangen hun ogen
kleiner gebrilder en grijzer

laat ook de minnaars nog liggen en stilte
zwart tussen hun zilveren oren en ach
laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen

Regels die naar het vrije vers zwemen, zonder dat ze in de ongebondenheid van een Van Schagen vervallen. Ieder vers is zo lang als nodig is om één gedachte uit te dragen. Of niet? Vers 10 schijnt een enjambement te bevatten. Hoewel. Ook dit vers houdt in zijn geheel één gedachte in. En toch! We kunnen de woorden “hun ogen” niet van vs 11 los maken.
Overeenkomstig verschijnsel in vs 12. Eén gedachte-inhoud: “Laat de minnaars en de stilte met rust”. Maar de woorden “en stilte” kunnen we niet van vs 13 isoleren. Dus zijn het geen vrije verzen. Het zijn verzen waarin de ver-

[p. 9]

schijnselen van enjambement en eenheid van regel en zin hun rechten opeisen. We kunnen zeggen dat we hier van doen hebben met een aangepast verslibrisme: een aanpassing naar het gebondene, niet naar het losbandige. De vrije vorm “verklaart” de afwezigheid van het rijm in deze als een sonnet gebouwde strofen. Er zijn immers 14 regels. En vooral, er is na het octaaf een chute. Een pseudosonnet dus.
Eén van de aandoenlijkste verzen uit Vondels Lucifer is het 1461 e . Het bestaat uit twee vershelften die samen door Lucifer en Rafaël worden gedeeld, als ze elkaar bij een ontmoeting aanspreken:

LUCIFER:
Oprechte Rafaël.

RAFAËL:
Mijn blijdschap, mijn verlangen

Lucifer is hier nog niet gevallen. Hij zweeft nog tussen goed en kwaad in; Rafaël is bewogen. De behoefte Lucifer te rehabiliteren, gaat uit van hem: Lucifers eerste apologeet, althans bijna.
Vondel heeft in Lucifers karakter gezocht naar de motieven voor zijn rebellie. Hij zag in diens staatzucht (de zucht naar een hoger rang dan waar men recht op heeft) het ware motief, en hij voert voor de juistheid van zijn inzicht ook uitspraken van de bijbel en de kerkvaders aan. Maar wie van niet-christelijke tradities uitgaat, kan zich afvragen of God niet de grootste eer bewezen wordt door wie de afstand tot Hem buitensporig vergroot.
Lucebert legt er de nadruk op, dat de ziel vrijwillig de hemel verlaten heeft * uit liefde voor de aarde, ** deze plaats, die het licht des hemels opvangt;, weerkaatst en aarde en hemel tot een enkelvoudige ruimte verenigt – die van het volledig leven – middels “eenvouds verlichte waters”. ***
Bij Vondel viel Lucifer, omdat hij weigerde “God in Adam te dienen”. Bij Lucebert wenst hij niet anders dan zelf deze Adam te zijn.
Zoals gezegd, dreef Michaël de lichtdrager uit de hemel. In Vondels grootste treurspel spreekt Michaël de Lucifaristen toe (in vs 1149):

MICHAEL:
‘k Gebiede u dat ge fluks
de wapens nederlegt

Maar de beminnelijke Rafaël spreekt tot Lucifer zelf: het hart van de rebellie. Ik citeer hem van vs 1198 af:

RAFAËL:
Schudt uit dit harrenas,
Smijt neder uit dees hand de heirbijl, de rondas
Uit d’andre. Hoger niet: leg neder, och leg neder,
Leg neder, strijk vanzelf den standerd, en de vader
Eer hij u uit den troon, den allerhoogsten trans
Van ere, neder klinke aan gruis, en stof te mortel…

Is het niet of in Nazomer de ikzegger gehoor geeft aan dit goedbedoelde verzoek, dat Rafaël met een zorgend oog op Lucifer tot hem richt?

Ik heb in het gras mijn wapens gelegd…

Wat is een nazomer eigenlijk? Het is fantastisch zomerweer, “kort voor de herfst”, zegt Van Dale. Maar een nazomer in de eerste dagen van de herfst is niet minder een nazomer. En omdat Sint-Michielsdag op 29 september valt, wordt zo’n zomer ook wel Sint-Michielszomer genoemd.
“(Sint-) Michielszomer, m., nazomer, de laatste dagen van september en de eerste van oktober, wanneer die mooi weer geven” (Van Dale).
Maar Lucifer, sorry de ik-figuur uit Luceberts gedicht, kwam aan Rafaëls smeekbede niet tegemoet. Hij bevindt zich immers niet meer in de hemel, maar op aarde, en daar legt hij de wapens af, in een Sint-Michielszomer,

* “Men strompelt vrijwillig/ van letter naar letter”(Nu na twee volle ogen vlammen)
** “…ik ben een engel/ ()/ die naar de aarde afdaalde” (De Amsterdamse school)
*** Zie: Ik tracht op poëtische wijze

[p. 10]

– deze van ’24, op de geboortedag van Lubertus Swaanswijk: 15 september. Lucebert is toen uit het Rijk des Lichts gedonderd, even vóór do tijd dat de heilige Michaël geëerd wordt. Op aarde gevallen als Lucebert legt de leenheer Gods, stadhouder op aarde, zijn wapens af. Hij vereenzelvigt zich met het aardse: “mijn wapens gaan geuren als gras”. Geen tranendal dus. Een paradijs integendeel, op zijn allerrijpst, want in de nazomer.
En ook hier in deze aardse hemel – Vondels beschrijving van het paradijs in de Lucifer laat aan dat hemelse geen twijfel bestaan, – zweeft de engel, evenals kort geleden, tussen kwaad en goed, ellende en plezier bitter en zoet: “mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet”.
Hier blijkt de gebondenheid van de ik-figuur aan de aarde, de stof. Hij lijkt daarin op de dichter zelf, geboeid als die is door de stoffelijke realiteit: materie, die zich uitlevert aan zijn experimenteerlust, die nooit zonder een zekere destructie (of, vriendelijker, wat op een verjaardag best mag: deformatie) optreedt. Analyseren veronderstelt immers het verbreken van een natuurlijke samenhang. Neem b.v. die eerste regel:

Ik heb in het gras mijn wapens gelegd.

Een edelman zegt het, een ridder.
“Grasgrond”, zegt Van Dale, “is de benaming voor de afbeelding van wezenlijke grond aan de schildvoet: het wapen van Monnikendam is van zilver met een monnik op een grasgrond”. Zo’n mededeling maakt me nerveus. Er staat natuurlijk geen “grasgrond” in ons gedicht. Maar “gras” staat er wel, evenals wapens.
De combinatie die we kunnen maken, werpt op het woord “wapens” in de tekst een nieuw licht. Men stelt zich wapens voor, familiewapens, waar op een grasgrond familiewapens zijn geschilderd, waar op een grasgrond familiewapens zijn geschilderd, etc. – tot in het oneindige: een drosteblikeffect, ten teken daarvan dat een edelman van de rechten van zijn hoge geboorte afstand doet, solidair als hij is met de ander. Is het oirbaar deze interpretatie serieus te nemen? Het past in onze voorouderstelling. Het past bovendien in Luceberts ars combinatoria, die het hebben moet van een telkens herhaalde dichotomie van dingen (begrippen). Wij laten de interpretatie toe.
Inmiddels is de deformatie hier niet erg duidelijk: dat kan bij homoniemen ook niet. Maar als de “ik” uit dit gedicht zich met de aarde vereenzelvigt, spreekt hij van geurig hout, “bitter en zoet”. De dichter die doordringt tot de aarde, ziet zichzelf als plant: “bitterzoet” (Solanum dulcamara).
Maar niet alleen de gebondenheid van de gevallen engel aan de stof blijkt uit deze eerste strofe, ook zijn subalterniteit aan de mens, waar hij zich, eerder, boven God wilde verheffen.
In de tweede strofe hebben we het over de kwaliteiten van de stof. De ik-figuur kent aan het aardse een opwaartse druk toe, alsof er in plaats van een zwaartekracht een lichtekracht werkzaam is; en dat is misschien ook wel zo. Er is immers een streven terug naar het hogere: op deze drempel, nog min of meer tussen dood en leven in, trilt, in weerwil van het stoffige van lichaam en schaduw, de wimpel van de heugenis. Toch typeert Luceberts waardering voor het materiële, dat hij van de twee begrippenparen “lichaam – geest” en “licht – schaduw” niet de onstoffelijke termen gekozen heeft. Maar aan de andere kant zijn de klanken waarmee de woorden “licht” en “lichaam” beginnen tot in de schrijfwijze identiek, zodat de combinatie ons het paar “licht – schaduw” gemakkelijk aan de hand doet. Ook hier is weer die begripsramificatie werkzaam die we al hebben leren kennen in het voorgaande kwatrijn.

Na de monoloog (strofe 1) en de monologue intérieur (strofe 2) de chute. Er wordt in de derde strofe iemand of

[p. 11]

iets toegesproken: “oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan”. De regel (en de rest trouwens ook) heeft de vorm van een gebed; er is een aanspreking, er is een verzoek aan een hogere macht om een wonder. Op “naturalistisch” niveau heeft “grote adem” uiteraard de betekenis van herfst; of wind. Of van leven, b.v. Maar “stenen”? Welke begrippen liggen daar dicht bij? Dood, b.v. een zwaarte. Stof. Klei. God schiep Adam uit klei.
Grote adem: God, – of laat het de Demiurg zijn. Stenen: de schepselen; mensen, medemensen.
Wie de stof leven inblaast, blaast dat leven ook dood in. Vandaar het verzoek: “maak hun wangen nog niet onderhevig aan de wet van de zwaartekracht, het verval”. En: “laat de stilte met rust tussen hun voor geluid gevoelige oren”. Zwart en zilver, – het zijn eigenlijk geen echte tegenstellingen, zo min als bitter en zoet; verwaarloost men zilver, dan wordt het zwart. Ook deze “stenen” zweven nog tussen kwaad en goed, alleen de meisjes, volatiele wezentjes van nature, hebben van kwaad noch zwaartekracht enige notie.

Ik keer terug naar Rafaël, die het woord richt tot Lucifer, en citeer hem van vs. 1503 af:

Eer hij u uit den troon, den allerhoogsten trans
Van ere, neder klinke aan gruis, en stof te mortel,
Ja, zulks dat van den stam der Geesten tak, noch wortel,
Noch geen gedachtenis, noch leven overschiet;
’t En ware een leven van ellende, van verdriet,
De dood, de wanhoop, en een worm, een eeuwig knagen,
En knersetanden mocht den naam van leven dragen.

En dan terug naar Het licht is dichter dan. Naar de tweede strofe ervan, die ingeleid wordt door de slotzin van de eerste: “op wacht staat buiten de nacht”.
Waar dat “buiten” zich bevindt, op welke “nacht” gedoeld wordt: zie Lucifer, vs. 1507 e.v.
Maar in de strofe van Lucebert die nu aan de orde is, is sprake van “de straal vant gegrendeld gezicht”, waarmee het gezichtsvermogen van de mens mooi getypeerd is: een plank voor de kop, oogkleppen opzij. De mens is de grot van Plato.
Maar waar haalt Lucebert die straal en dat gezicht vandaan?
Luister naar Rafaël in de Lucifer, van vs. 1532 af:

Och stedehouder, wat verbloemt gij uw gepeinzen
Voor ’t alziende oog? Gij kunt uw oogmerk niet ontveinzen,
De straal van zijn gezicht verraadt de duisternis,
De staatzucht, daar uw geest zo grof van zwanger is…

Hoe vertalen we dat?
De straal, de blik van Gods oog, doorboort de duisternis, uw staatzucht, etc.

Er is alle reden voor om Het licht is dichter dan in verband te brengen met Vondels Lucifer. Er is alle reden voor om Nazomer met Lucifer én Michaël in verband te brengen. Zoals er alle reden is om de naam van Lucebert iets meer met die van Lucifer in verband te brengen, dan tot nu toe gebeurde, al is het waar dat Lucebert met de Lucifer der Christenen weinig gemeen heeft. Hij heeft als boreling van het sterrenbeeld Maagd teveel van Lucifer en Michaël beide, en daarom ook alles van het bitterzoet dat het menselijk leven is.

Plaats een reactie