Hoofdstuk 4

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 20]

Eén van de meisjes van school had me die avond met Joesmin gezien en blies daar op fluistertoon een fraai verhaal van op. De school geeft misschien te veel werk op, dat voor de meesten te eentonig is. Alleen een enkeling kan immers aan de hoge eisen van de sleur voldoen. Daarom zoeken leerlingen verstrooiing en is roddel iets verrukkelijks. Een meisje dat naast me zat op school, vroeg me of mijn vader werkelijk een inlander was. ‘Welnee,’ zei ik. ‘Hij is blanker dan jouw ouders bij elkaar. Een Fries. Mijn moeder is een Indonesische. Echt, ik heb rasouders’.
Ze keek me aan, verbaasd, trok een wenkbrauw op en liet me staan. Andere meisjes lieten me staan. De ouders van mijn buurmeisje drongen bij zuster Godelieve aan op een andere plaats voor hun lieveling, Puck.
Waarom? wilde de zuster weten, en ze hoorde mij uit.
‘Maar vindt u dan dat ik met Puck om zou moeten gaan?’ vroeg ik. ‘Verplaatst u haar. Wat ze zegt, irriteert me. Ik hoor haar ’t liefste zwijgen’.
Ik voelde me verbannen, vogelvrij, maar was daarnaast ook trots. Geen hangende pootjes en opzitten, dacht ik, en dat heeft niets te maken met gekwetste eigenliefde of gelijkhebberij. Veeleer is dat een gevolg van de gemoedsstemming die in je heerst als je alleen bent, temidden van de onverschilligen. De ware balling plaatst zich buiten de orde en ontwikkelt een olifantshuid tegen erkenning. Ik ben een kampongkind, en dat is meer dan Puck ooit zou kunnen zijn – daarvoor heeft ze te veel minachting voor zichzelf.
Mamma was natuurlijk verontwaardigd door die geschiedenis, maar ik weerhield haar van dwaasheden. Zuster Godelieve streefde geen zinloze verzoening meer na, maar liet weten dat Puck op mijn verzoek, niet op dat van haar ouders werd verplaatst. Joesmin was woedend. Ik dacht aan die Baliër op Lombok van het plaatje. Zo zou hij ook kunnen zijn, dacht ik, maar u vindt dat misschien vreemd, lezer. Hoe zou u zich hem ook zo voor kunnen stellen, waar u hem alleen maar kent als goedlachs of toegevend en als moeilijk te doorgronden. Om u dat duidelijk te maken, zou ik opnieuw naar T. toe moeten, naar zijn ouders, naar Soemar, naar een tijd die buiten me staat, en die toch zo nauw verweven is met wat ik ben en wat me lief is. En telkens weer zal dit jaar, 1929, terug keren in mijn verhaal, om er de chronologie van te onderbreken – niet uit onbekwaamheid van mij om precies te zijn, maar omdat het spectaculaire alledaagse een banaal en dus vergeten verleden heeft.
Hij lijkt zo dwaas, Joesmin, zo vrij van alle afgunst. Niettemin is hij even kwetsbaar en doortastend als de stad die hij verafgoodt. Maar tegenover dit ‘progressieve’, of liever: los daarvan, is hij ook uiterst Javaans en met enkele resten van bijgeloof behept – wat dan allemaal weer verbleekt in de gloed van een nationalistische hartstocht, die in Nederland allang niet meer bestaat, of je zou er een eeuw voor terug moeten – naar de dichters die Van Speijk bezongen. Hier bij ons, achterlijken, vind je wel een raar soort van gloeierig patriottisme, in de Vaderlandse Club anno 1929, bij liedjes van Koos Speenhoff…
Terug naar T. dus, waar Joesmin woonde en timmermansknecht was in het bedrijf van zijn vader, en waar hij Soemar ontmoette, zijn ware goeroe.
Amat, de timmerman, had zijn woning annex werkplaats aan de hoofdweg van dit vriendelijke plaatsje met zijn lange bomenrijen en witte huizen met hun luifels van steen of golfplaat. Het was een nieuw gebouwd, houten huis, dat door de brandverzekering in de plaats was gekomen van het oude, armzalige, door de vlammen verwoeste. Een groot uithangbord, geel, met blauwe letters, vestigde nu heel opzichtig de aandacht op de zaak. 0 zeker, sinds de brand ging het de timmerman voor de wind in T.
Hij stuurde zijn zoon naar een zgn ‘wilde school’, waar diens goeroe niet naliet hem de gebeden in het Arabisch te leren opzeggen. Maar Joesmins hart was niet fanatiek en zijn geloof niet erg groot. Hij gaf al gauw de brui aan de geleerdheid en vroeg zijn vader om een plaats in het bedrijf, die hij ook kreeg. Hij had dus alle reden om vrolijk door het leven te gaan en doorgaans

[p. 21]

deed hij dat ook – op zijn werk, of in de middag, als hij met een paar vrienden nu eens niet naar de aloon-aloon liep om balletje te trappen, maar naar de waroeng voor een bordje lekkers. Ik was er niet bij, toen hij Noer daar voor het eerst ontmoette, maar toch weet ik, dat zijn luidruchtigheid meteen verstomde, toen ze hem even, o, eventjes maar, aankeek. Daar bleef het bij, die eerste keer.
Diezelfde avond, de duisternis was nog niet gevallen, kwam hij als bij toeval in de kampong van Rodijah terecht.
‘Sepada,’ riep hij toen hij onder de luifel, een soort van luifel, van haar huisje stond: ‘Is daar iemand?’
Binnen hoorde hij gescharrel, toen week de deur onder de druk van zijn hand.
‘Joesmin?’ hoorde hij vragen. Met het lampeglas in de ene en een aangestoken lucifer in de andere hand probeerde Rodijah de petroleumlamp op tafel aan te krijgen, terwijl ze naar hem opkeek met een glimlach. De vlam flakkerde even en werkte op haar kin en wangen als een strijklicht op een reliëf. Haar ogen glansden erin.
‘Joesmin,’ herhaalde ze. Toen zette ze het glas op de lamp, hing die aan de wand en keek hem opnieuw aan, natuurlijker nu, zonder die schaduwgevechten tussen wenkbrauw of jukbeen en de glans of het wit der ogen. Ze kon terug zien op een welverspilde jeugd.
Dat ze mooi was, nog steeds, besefte ze wel. Maar dat zo’n gave eerder een wreed geschenk van de hemel was dan een zegen, begon ze nu toch in te zien. Niet eens omdat ze zo ijdel was, naar omdat het oeroude geloof dat in haar heerste, leefde – werkelijk leefde en dus, evenals haar schoonheid, zijn doodsstrijd streed. Nog stond ze in de wijde omtrek bekend als een droomuitlegster en kruidkundige van formaat. Een tovenares, zei men zelfs, van wie helaas een grote aantrekkingskracht uitging op mannen – jonge, als Joesmin, oude, stokoude, als Koesno: zij beschikte over uitzonderlijke gaven.
Met voldoening zag ze, dat Joesmin de djimat droeg, die ze hem cadeau had gedaan bij de aflevering van haar spiegelkast. Dat was nu al weer twee jaar geleden – toen ze zich nog niet in al te zorgelijke toekomstverwachtingen hoefde te verdiepen, al begreep ze toch, dat hij maar net op tijd kwam, die spiegel, om haar te helpen in de strijd tegen de verwelking, die ze op een afstand hield met smeerseltjes en olietjes, waar zij alleen de bereiding van kende.
Hij volgde haar blik, terwijl hij haar groette, en betastte de amulet.
‘Doe hem nooit weg,’ zei ze. ‘Hij beschermt je ook tegen Kasimah’.
‘Nooit,’ beloofde hij. Ze steunde hem in het verzet tegen vaders tweede vrouw – een helleveeg, deze Kasimah: trots, hooghartig, scherp van tong. Zo’n mens dat iedereen achter de vodden zat met: ‘doe dit, doe dat’ en zelf geen vin verroerde, maar niets naliet om iedereen ervan te overtuigen dat alles in huis, en ook daarbuiten, draaide om haar.
Rodijah had Joesmins moeder goed gekend, lang geleden, en Kasimah vond in haar ogen dan ook geen genade. Tijdens de sedekah, een paar maanden voor zijn geboorte, had ze moeder voorspeld – nee, niet voorspeld, naar gezíen – dat hij een djago zou zijn, een zwervende strijder. Ze had hem helaas niet op zien groeien, Rodijah. Ze trouwde immers toen hij nog geen drie was, en volgde haar man naar S., waar ze hem in de steek liet voor een ander, en die voor weer een ander, en die… Ze verkocht en leverde haar minnaars waar ze bij stonden – tot ze weer terugkeerde naar T., een paar jaar geleden. Alleen, en het moet worden erkend, even mooi als, en boeiender dan vroeger. Toen pas kreeg ze de kans haar achterstand van jaren in te lopen, en zich met verdubbelde ijver aan zijn vorming te wijden. Ze herinnerde hem natuurlijk aan haar voorspelling, waar hij nog van wist, en waar hij half en half in geloven ging, omdat hij erin geloven wilde, – al was hij dan al achttien nu en bijna een volleerd timmerman – en geen kampioen, geen djago. Hij hing aan haar lippen,

[p. 22]

in de lange nachten die hij bij haar doorbracht, naast haar op de rustbank gelegen. En als ze hem in haar armen nam, geloofde hij alles van haar, en als hij uit haar armen gleed, geloofde hij niets meer. Niets van haar verhalen over geestverschijningen en spokerijen, niets van de tekens en de eeuwenoude profetieën of, de heldendaden uit de Brattajoeda, en stellig helemaal niets van háar. Tot ze de spot begon te drijven met zijn kranigheid: dan geloofde hij alles weer. Alles – zelfs dat de geest van zijn lieve moeder ronddwaalde over de wereld, op zoek naar hem en naar zijn broer Troeno, die Kasimah ijlings ontvlucht was: de lafbek, die nu in Depok zijn brood verdiende,- de slimmerd. En hij?
Hij voelde zich dom en klein en in de war, en schuldig toch ook, op éen of andere duffe manier. Wat zocht hij hier? Hoe was hij hier beland?
Hij deed wat stijfjes, wat onwennig. Hij was naar haar toegekomen, en wist niets te zeggen, niets te doen. Een onmondig kind, een hulpeloze baby: help, moeder!
Rodijah voelde dat natuurlijk haarscherp aan. ‘Je moet je lot aanvaarden, hoe ellendig je lot je ook lijkt,’ zei ze. ‘Voor je geluk moet je bidden, je moet nooit het onmogelijke vragen’. Ze nam zijn hand en trok hem naar de bank. ‘Wat ik vraag, is alleen wat mogelijk is,’ voegde ze eraan toe, naïef, en zonder enige dubbelzinnigheid.
Hij ergerde zich. Voor het eerst in zijn leven ergerde hij zich aan haar.
Ze had de boerse vaardigheid van zich bij het onvermijdelijke neer te leggen, en de deugdzaamheid om daarmee in het reine te komen. Maar intussen dicteerde zij hem de regels, waar hij maar aan te gehoorzamen had. Intussen had ze macht over hem, omdat ze mooi was, omdat haar blik hem bedwelmde, omdat ze tweemaal zo oud, zo sterk en zo wijs was als hij. Omdat haar verstandhouding met het hogere hem deed huiveren. De duivelin – ze kleineerde hem, meer dan Kasimah deed: voor Kasimah was hij tenminste nog een gelijke. De conclusie die hij uit deze waarheid trekken kon, zou haar uit de droom kunnen helpen, dacht hij nog. Maar hij zweeg, en zat even later zelfs met een dampende mok zwarte koffie, die hij scheutje voor scheutje van zijn schoteltje opslurpte, het koffiedik in de beker houdend.
‘Ik vraag niet wat mogelijk is,’ zei hij. ‘Ik sta voor alle mogelijkheden open.’ Ze rook onmiddellijk lont. ‘Wie zo praat, trekt het noodlot naar zich toe,’ antwoordde ze. ‘Je praat onvriendelijk, je bent gevaarlijk, je hebt me de laatste tijd schandelijk verwaarloosd. Waar verdien ik dat aan? Je staat niet open, je verbergt iets. Moet Rodijah je helpen? Kom.’
Ze drukte haar onderlijf tegen hem aan, en trachtte zijn baadje los te werken. Maar hij maakte zich handig uit haar omarming los en plukte voorzichtig aan haar kebaja. ‘Ik heb een besluit genomen,’ zei hij. ‘Als ik bij je blijf, dan doe ik dat, omdat ik dat wil, omdat ík dat zo regel’. Het klonk niet bruut, eerder vriendelijk. Maar zij sloeg de handen voor het gezicht, alsof hij haar geslagen had, en snikte, snikte, overluid en in grote verslagenheid.
‘Ja,’ hoorde hij zeggen, ‘ja, Joesmin, alles wat jíj wilt’.
Verbijsterd keek hij toe. ‘Hoe is dit mogelijk?’ dacht hij. ‘Deze plotselinge omslag in een verhouding,- waarom heb ik dat niet honderd keer eerder gedaan? Ben ik dan werkelijk een djago?’ En hij ontdeed haar van haar kleren en wierp zich op haar, en raakte bij alle rechtschapenheid eigenlijk in een overwinningsroes.
Zo zijn Javanen. Ze komen nooit helemaal uit het wentelend wiel van macht en dwang. Ze zijn nooit helemaal een vorst, nooit helemaal een slaaf. Omdat er voor hen geen rijk van het goede bestaat, zonder het rijk van het kwaad. Herleeft de Dasamoeka niet na zijn nederlaag tegen Dewi Sinta? ‘Hoe zou de wereld blijven bestaan, als er geen Dasamoeka en geen godin als Sinta bestond?’ vroeg hij zich af. ‘Zij zijn immers de zin van de wereld’. Zo vond Joesmin in het kosmisch evenwicht het zijne. Hij voelde zich éen met Rodijah en met alle mensen, en leeg toch ook, en éen met de ruimte, wijd als de lucht, en leeg. Maar gelukkig was hij niet.

[p. 23]

De volgende morgen werd hij wakker met een lichte hoofdpijn. Hij liet Rodijah liggen en liep snel naar huis.
‘Hij komt alleen voor zijn ontbijt,’ foeterde Kasimah, zodra ze hem zag. ‘Hier, eet wat. Je ziet er niet uit, zoals je je verwaarloost. Wat moet er van je worden zonder mij? Iedereen is al aan het werk’.
Ze ging naast hem zitten. ‘Die arme Sastro,’ zei ze op een klaagtoon.
‘Er zijn geen wonderkuren meer voor zijn ogen. De doekoen hoeft niet meer in de toekomst te kijken, de toekomst zelf voorspelt blindheid voor de zielepoot. Hoe moet dat als hij straks werkelijk niets meer kan zien – met zijn vrouw, zijn handel in lederwerk? Hij heeft zijn zoon gevraagd terug te komen. Maar die deugde toen al niet’.
‘Wie is dat dan?’ vroeg Joesmin.
‘Maar dat is Soemarjono,’ zei ze. ‘Soemar, die zes jaar geleden weg ging, naar zo’n theefabriek in de priangan’.

Soemar kwam. Wie zou er anders voor zijn ouders zorgen?
Hij kende dit land. De rijstbouw op de sawah’s, het vergezicht van groenige heuvels, en bergen die zich in nevels hullen. Javaanse Brahmanen hadden hier rondgelopen, hun heiligdommen neergezet, hun leer verkondigd, hun voorouders vereerd en hun goden – en ook op sawah’s geploeterd en gezwoegd. Tot de Javaan, moe van al die verering, de jeugdige Islam omhelsde, en van de oude invloeden behield, wat hij voor zijn dromen niet missen kon: goden, vorsten, demonen… Zo schiep hij een veerkrachtige kultuur, die in later tijd met even grote eenvoud de meest progressieve strevingen in zich op kon nemen, om zo de rimpels van het antieke weg te strijken.
Er was niet veel veranderd in T.
Hij liep langs het nieuwe huis van de timmerman, die hertrouwd was. En Rodijah was terug, zei zijn moeder, maar Rodijah kende hij niet. Men kende hem evenmin, op een enkeling na, die hem vrolijk begroette en het lot van zijn vader betreurde. Hij trok veel bekijks met zijn westerse kleding. Iemand meende dat hij een Keristèn geworden was… Zijn vriendinnetje van toen ontmoette hij, – een peutertje aan de hand, een baby op de heup.
Hij was eigenlijk alweer helemaal thuis, met het gevoel van nooit te zijn weg geweest, sinds hij zijn zieke vader bij zijn terugkeer had begroet, – op een knie voor deze gelegenheid – en de handen tegen elkaar als een langs de nerf dubbelgevouwen blad, de gekruiste duimen tegen het voorhoofd. Een eerbetoon dat door fanatieke moslims werd verworpen, zoals die ook de wajang en de gamelan verwierpen: erfstukken uit het oude rijk van Modjopait.
Wat zat er achter die vervolgingsdrift, en wie? Tyrannie, en geestdrijvers die heel precies weten, wat normaal is en wat er dus kapot moet. Die hun eigen verleden niet willen kennen.
Dat was bij de oude Sarekat Islam wel anders. Daar werd je lid van de club, door op de vraag: ‘Bent u Javaan?’ te antwoorden met: ‘Ja, ik ben Islamiet’.
‘Javanen zijn geen Islamieten’, zeiden de doordravers. Maar dat zei, met veel meer verdeling nastrevende bedoelingen, Colijn ook. Die liet er zich op voor staan, meer van de Islam te weten, dan de gemiddelde Javaan. Maar naakte die meerderheid van kennis deze hooghartige man soms tot een beter Islamiet dan een desnoods onwetende Javaan? Zou je de vraag wie je God of je geliefde is, maar niet over moeten laten aan wie er aanbidt of bemint? Zou het niet zo zijn, dat wat er bij de fanatici aan Islamietische of Colijniale kant in een kwade reuk staat, juist van het hoogste belang is – voor óns? Wajang, gamelan, politiek, vrouwen: de zich God en goden scheppende gevoelens…

[p. 24]

Daarom keek hij huizenhoog tegen Soekarno op, die hij eens had horen spreken in Bandoeng. Hoe zou Soekarno ooit zo verdomd eenzijdig kunnen zijn, waar zijn eigen moeder, op Bali geboren en in het hindoegeloof groot gebracht, na haar Islamietische huwelijk uit de Brahmanenkaste was gestoten?
Bij de aloon-aloon aangekomen, liet hij zijn ogen dwalen over een groepje meisjes, die het luidruchtige voetbalspelletje van een paar opgeschoten jongens volgden. Met weemoed dacht hij aan Toeti en Piah, die hij achtergelaten had: de vrolijkste theepluksters van de fabriek. Piah, de zachtste van de twee, de ijverigste ook. Toeti, die nu weer geheel en troosteloos aan haar echtgenoot behoorde. Opnieuw wierp hij een blik op de meisjes. Hun gekwek, hun gebaren, hun lach. Vrouwen.
Op een muurtje was er éen bezig zich een sirihblad te vouwen. ‘Veertig, dacht hij, ‘en tandeloos’.
In de schaduw van een uitzonderlijk hoge tamarindeboom zaten een paar venters bij elkaar, naast hun last van lekkernijen en hun klanten voor tapé, ijs of tjintjau. Hij zocht naar zijn beurs. Voor een goed gesprek had hij wel een paar centen over. Hij vond een plekje en bestelde een bekertje tjintjau, een donkergroen gekleurde, gelatine-achtige, uit brede, sappige bladeren van een heester geknepen gelei, die je met een lepel (nou ja: een plat stukje van een klapperdop aan een bamboe- of rotansteel) uit een tobbe schepte en met een suikerzoete siroop overgoot.
Zo kwam hij op zijn hurken naast Joesmin terecht.
‘Hallo, vreemdeling’, zei Joesmin.
Maar Soemar schudde het hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik ben hier geen vreemde’.
En hij vertelde Joesmin het bovenstaande, veel uitgebreider nog dan ik het deed, en maakte hem tot medewetende.
 

Plaats een reactie