[p. 12]
Gisteren belde Wage, dat hij me vrijdag zal bezoeken met een praatje over het Achterberg-stuk. ‘Het is heel goed, juist voor een causerie, ik heb het met belangstelling gelezen en ik ben erdoor gesticht’.
Ik ben erdoor gesticht?
Ik heb onmiddellijk het ding op enig moralisme onderzocht en werkelijk, ik vond een paar uitlatingen die in die zin geïnterpreteerd kunnen worden. Die heb ik minder dubbelzinnig geformuleerd. Alleen de passage over het politieke sentiment als het diepste, laat ik staan. Ik vind dat dit zo is. En moraliseren is toch iets anders dan het constateren van een feit, al is het dan een psychologisch feit.
Hinderlijke passage in Wage’s De afwezige van de overkant (Vestd.kr. nr. 48): (Mijn opvatting) ‘wijkt niet zozeer af van de conclusies die Kralt meent te moeten trekken, maar nadert door bescheiden variaties wat dichter tot R.A. Cornets de Groots stellingen’ (dat vind ik natuurlijk prachtig! Maar dan komt het:) ‘al zijn die gefundeerd op een “bewijsvoering”, die astrologische classificaties op vernuftige wijze hanteert’.
Een voorwaardelijke bijzin, ‘al…’ en citaattekens: kan het terughoudender? Wanneer went men het zich nu eens aan, juist daarvoor waardering op te brengen? Ik blijf in sommige kringen toch tweederangs, al heb ik domweg gelijk.1
Zojuist terug van de tandarts, die alles alleen moest doen, nu haar assistente ziek is. Ze blies met zo’n pijpje in je mond speeksel weg of droog, waardoor ik een zekere pijn voelde aan tandvlees daar in de buurt. Nu, dat zullen we maar eens onder handen nemen. Ik heb er niets van gezegd. De kanaalbehandeling is hiermee voltooid.
Bij het opruimen van de rommel stuit ik op een tekening, die Mat de 4e okt. maakte: een portret van haar pappa in zijn wereld, heel humoristisch. Ik weet nog dat zij er aan werkte, nadat zij eerst een ander portret – ook van mij, een heel mooi en gecompliceerd portret, want ik zat er bij, en zij had die zithouding ook weergegeven, met benen zus en armen en handen zo – tot mijn verdriet en eigenlijk tot mijn boosheid had vernietigd. Nu wilde ze me schadeloos stellen, en tekende mij rechtop staande en uit het hoofd, zonder me aan te zien. ‘Is dit dan mooi?, vleide ze. ‘Nee’, zei ik. ‘Die andere was mooi, veel mooier’.
Ze bleef werken aan het ding en het is nu een heel mooie compositie geworden. Ook zie ik wel degelijk gelijkenis met mij: dat haar, die lippen, die dikke buik, en alles in beheerste proporties, niets dat naar het caricaturale zweemt. Zelfs de gaatjestrui is goed waargenomen en weergegeven.
Boven mijn hoofd zweven ballonnen, waaronder éen echte met de afbeelding van Ernie en Bert (de 3e okt: Leidens ontzet, op de kermis gekocht) en de rest als een soort van lege gedachte – ik suf kennelijk wel eens – of opgevuld met onomatopeeën ten teken daarvan dat ik weer in dergelijke klanken aan het zingen ben. Mijn zingen ergert haar. ‘Niet zo hard’, fluistert ze, als ik dit op straat doe.
Verder: een grote fles Martini (ik drink zelden of nooit Martini, maar de Ster doet wat ze kan), wijnglazen en een welgevulde boekenkast, waarin een boek staat, dat nader is aangeduid met ‘Ik Jan’ (Cremer). Ik ben door de drie poezen omringd. Het scharminkel dat niemand mag, maar waar ik nou toevallig het meest van hou, klimt tegen mijn broekspijp op en scherpt er haar nagels aan. Moeder Poes loopt met een dikke staart snorrend rond, Vader Poes kijkt innig tevreden. Tenslotte ontwaar ik nog een klaver vier. Dat is het teken van haar klas: iedere klas heeft een bloem als totem. Zo is ook zij dan in de tekening opgenomen.