Over: F. Lulofs (ed.), Beatrijs. Martinus Nijhoff, Leiden 1983 (zesde druk). Online te raadplegen op de DBNL.
Bewerking van: ‘Nonnenwerk is monnikenwerk’, in: Vlaamse Gids, 55e jrg., nr. 12 (dec 1971), p. 20-24.
[p. 81]
Of wij nu links of rechts zijn
wij gaan slapen
omdat wij moe zijn
(Gerrit Kouwenaar)
Een van de woorden die in geen Beatrijs-beschouwing mogen ontbreken, is het woord ‘menselijkheid’. De Beatrijs is nl. een middeleeuws gedicht, en de middeleeuwen zijn sinds de Renaissance duister, barbaars, onmenselijk. Dat Eggeric zijn vrouw voor mirakel slaat, verwachten we eigenlijk wel, en bijna ontgaat het ons dat het de auteur van de Karel ende Elegast als mens siert, dat hij dit huiselijk tafereeltje, zo gewoon in zijn tijd, heeft opgetekend. Door in de Beatrijs het menselijke te roemen – laat het innig wezen, of diep of integendeel algemeen – bewijzen we niet veel meer dan dat we niet in staat zijn de Beatrijs met eigen ogen te zien. We zien het gedicht met de ogen van de 19e-eeuwse
[p. 82]
romantikus, die zich tegen de Renaissance-opvattingen moest afzetten.
Hoe wordt het woord ‘menselijkheid’ in de Beatrijs-studies gebruikt in konkrete gevallen? Zo goed als alles en iedereen is ‘menselijk’: de dichter, Maria, de weduwe, de jongeling. Maar Beatrijs zelf komt er doorgaans bekaaid van af. Zij valt in de praktijk van het beschouwen gemakkelijk buiten de kategorie van het menselijke, en niet omdat de beschouwers het zo willen, want het tegendeel is waar, maar omdat zij nooit zichzelf is.
Nog eens de leer van de gemiste kansen en onbenutte mogelijkheden, die zegt dat wij ieder moment van ons bestaan een andere kant op kunnen dan we in feite gaan. Hoe zit dat met Beatrijs?
Vestdijk legt in ‘Historische kontingentie’ een nadrukkelijk verband tussen tijd (ieder moment) en mentale konditie (anders worden); hij geeft aan dat een keus uit alternatieven mogelijk is (kunnen), maar ook dat we in de regel afzien van de keus (in feite gaan we een voorgeprogrammeerde weg).
De Beatrijs geeft werkelijk een nauwe samenhang te zien tussen tijd en mentale konditie: verandert de tijd, dan verandert ook zij. Zó volledig verandert ze in het tegendeel van die ze was, dat ze ook voor zichzelf onherkenbaar is moeten zijn. Misschien niet alleen uit de hem algemeen toegeschreven ‘mildheid’, maar vooral ook uit de door het gedicht zelf afgedwongen werkelijkheidszin heeft de schrijver van de Beatrijs ervan afgezien haar te schilderen als
[p. 83]
overspelige bedgenote en frigide hoer. Wij zouden haar niet herkennen, vanwege het extreme dat bij ieder keerpunt in haar leven zijn eisen stelt. Wil de schrijver ons doen geloven in het beeld van Beatrijs dat hem voorzweeft, dan moet hij zich in zijn beschrijving beperken tot een ‘midden’, dat met dat beeld voeling houdt. (Dat geldt natuurlijk ook voor zijn voorbeeld, Cæsarius van Heisterbach, over wiens mildheid doorgaans gezwegen wordt).
Inmiddels is er bij Beatrijs helemaal geen sprake van een keus uit alternatieven of van een zekere kontinuïteit in haar wezen. Per tijdsinterval moet zij haar identiteit opgeven. Haar leven is een aaneenschakeling van keerpunten, omkeringen, bekering. Zij reageert niet op de tijd – ze laat de tijd met zich doen. Dat is het ‘onmenselijke’ in haar: het automatische, mechanische.
In het werkelijke verhaal, dat met vs. 864 is afgelopen zoals naar mijn mening Kazemier overtuigend heeft aangetoond, heet ze niet Beatrijs, maar ‘costersse’. Zij is niet een iemand. Zij regelt de tijd. En de tijd regelt haar leven.
In zijn uitgave van de Beatrijs merkt Lulofs op, dat dit gedicht melding maakt van onze eerste klok:
846: | Dat orloy begonste te slaen – |
Zoals men weet zijn de oudste slaguurwerken een vinding van de dertiende eeuw: de tijd waarin de Beatrijs geschreven werd. Maar torenuurwerken uit die tijd zullen in Nederland wel een ongehoorde luxe zijn geweest: 13e-eeuwse
[p. 84]
torenslaguurwerken zijn ons alleen uit Italië bekend. Ons orloy zal b.v. een staande of hangklok zijn geweest. Werd immers het orloy in de toren bedoeld, dan zou de Beatrijs van jonger datum zijn. Bovendien hoefde de costersse dan de gemeente niet met klokgelui te wekken:
845: | Binnen dien was die nacht ghegaen, Dat orloy begonste te slaen, Daer men middernacht bi kinde. |
Voor het klooster betekent dat heel wat, en voor Beatrijs alles:
Si nam cloczeel biden inde Ende luude metten so wel te tiden, |
|
850: | Dat sijt hoerden in allen siden. Die boven opten dormter laghen, Die quam alle sonder traghen Vanden dormter ghemene. |
Maar die ’t hoerden in alle siden draaiden zich nog es lekkertjes om. Want voor de dorpers betekende tijd die afgemeten werd, niet naar menselijke verrichtingen die tevens natuurverrichtingen zijn,* maar naar gelijkvormige eenheden, niets. Ze stonden niet op voor de metten en niet voor de primen. Ze gingen naar bed als ze slaap hadden, en ston-
[p. 85]
den op als ze waren uitgerust: dat gold voor grote en kleine mensen. Alleen kloosterlingen, schepelingen en hovelingen waren van dat leven met de natuur vervreemd geraakt. Alleen Beatrijs at, bad, sliep en nam het cloczeel biden inde, niet omdat ze honger had, God wilde loven en danken, behoefte had aan slaap, of omdat ze zich ritmisch uit wilde leven (dat laatste wilde ze overigens wel, maar niet met de klok of het zeel, tenzij we die dingen opvatten als Freudiaanse symbolen ergens voor), maar omdat het tijd was voor eten, bidden, slapen en klokluiden. Ver voor Pawlow bewees de klok dat het mogelijk was reflexen op te wekken, niet door natuurlijke prikkels, maar door gewenning. Wat wil men? In kleine gemeenschappen moest het leven geregeld worden. Hoe zou dat kunnen buiten een gesynchroniseerde orde om?
De klok kon in het klooster domineren, omdat men daar bereid was zich aan de tijd te onderwerpen. Die tijd korrumpeerde onmerkbaar, geleidelijk, de menselijke ziel, het zintuiglijke leven, en in de literatuur is Beatrijs er het eerste slachtoffer van (en, zeg ik er maar bij, Akelei uit Het zwarte licht het laatste. Hij werd verlost toen met hem en met deze wereld een einde aan de tijd kwam).1 Of, zoals Augustinus zegt: ‘Nu echter gaan mijn jaren heen in zuchten, en Gij, mijn Troost, mijn Heer en Vader, zijt eeuwig; maar ik ben geraakt in de verdeeldheid van de tijden wier orde ik niet ken, en door rusteloze wisselingen worden mijn gedachten, het binnenst ingewand van mijn ziel uiteengereten’.
[p. 86]
Beatrijs die buiten het klooster was grootgebracht in een wereld waarin het tijdsgevoel aan het stofwisselingsproces gekoppeld was, die dus een direkt lichamelijk ervaarbare tijd kende, voelt zich in het klooster, waar de tijd berekend werd naar de omloop van de zon van het oosten naar het oosten, niet weinig misplaatst. De klok moest haar ook wel wezensvreemd zijn: niet alle Germaanse gewoonten waren overwonnen.
Wij weten met stelligheid, zegt dr. W.E. van Wijk in Onze kalender (Wereldbibliotheek), dat de Germanen het zonnejaar niet kenden, en ‘dat hun ganse wereldbeschouwing rustte op de aan de loop der maan ontleende wetmatigheden. () Ook weten we, dat zij niet de dagen telden, maar de nachten: daarnaar maken zij hun overeenkomsten en afspraken, zegt Tacitus uitdrukkelijk’. En ja, ook Beatrijs toont dat die tijdrekening haar vertrouwder is dan deze die de omlooptijd van de zon verdeelt in 24 uur:
147: | Van tavont over .xiij. nachte Comt ende nemt mijns wachte* |
zegt ze tot de jongeling die haar uit het klooster ontvoeren zal.
‘Wij weten’, zegt Van Wijk voorts, ‘wij weten nu allen dat de zon warmte, licht, wasdom en nog veel meer schenkt,
[p. 87]
maar ook dit heeft de mensheid moeten leren. Het kan licht en warm zijn, ook als de zon niet schijnt. Voor onze oude Germanen b.v. verdween de zon met het daglicht en niet het daglicht met de zon’. Ik voeg eraan toe dat voor die Germanen de zon volgde op de dag. ‘Het daghet inden Oosten’ zegt de middeleeuwer, al wéet hij verstandelijk wel dat de zon van de dag de oorzaak is. Ook wij zeggen: ‘De zon komt op’, hoewel we weten dat de vork anders in de steel zit dan die uitdrukking doet vermoeden. Het is dan ook de vraag of men vs. 286/287 moet vertalen op de wijze die o.m. Kazemier aangeeft: ‘Terwijl ze zo voor hem stond, scheen het hem toe dat de zon opging’. De vertaling is verstandelijk juist. Ze is logisch – ook voor de middeleeuwer. Maar ze druist tegen zijn belevingswereld in, en is hem daarom vreemd. De hoofdfaktoren in de beleving van het begrip ‘het daghet inden Oosten’ zijn, in de erotische verhouding, naar uit tal van wachterliederen blijkt, gevoelens van onlust, die kulmineren in het besef: ‘Het is tijd om op te breken’. Voor de jongeling die Beatrijs komt schaken, is het als is de nacht voorbij. Dan is het ook als is de tijd daar om te vertrekken. Trouwens die tijd is daar – ook wanneer hij al denken zou, dat ze hem voorkwam, schoon als de dag:
286: | Hem dochte, daer si voer hem stont Dat die dach verclaerde. Haestelike ghinc hi tsinen paerde. Hi settese voer hem int ghereide. |
[p. 88]
Ik wil natuurlijk niet zeggen dat de minnaar van haar gezicht de tijd afleest, maar het is toch aardig het te denken; zij is bezeten door de tijd – de zonnetijd, die het klooster tiranniseert. De middeleeuwer die zich op het stuk van de waarneming van de zonsopgang even irrationeel uitdrukt als wij, bevindt zich, omdat zijn maatschappelijke leven nog beheerst wordt door de maankalender, in een situatie van verwarring: hij weet ook dat het kloosterleven beheerst wordt door de zonnekalender. Juist deze verwarring tussen het destijds objektieve inzicht in de fysische realiteit dat niet, en de verdrongen erfelijk bezonken ervaring die wel in de taal wordt uitgedrukt, geeft de eenheid in verdeeldheid aan die hem in zekere mate, maar Beatrijs volledig verscheurt.
Een weerkaatsing hiervan vindt men in de woorden van Beatrijs:
295: | …God alderwerelt troest, Nu moeti ons bewaren! Ic sie den dach verclaren – |
gevolgd door de uiting van onlust die hier bij past:
301: | Ic ducht mi die vaert sal rouwen – |
een expressie van de nú onmogelijk te vervullen drang om ‘op te breken’, d.i. huiswaarts keren.
De heftige taal in 294/295 doet vermoeden dat, nu de nacht voorbij is, het realiteitsprincipe de overhand krijgt. Want dit zijn natuurlijk de twee machten die Beatrijs be-
[p. 89]
lagen: de veelvormige perverse wensen van het onbewuste en de innerlijke censuur die zulke verlangens verdringt. Het ligt voor de hand dat het realiteitsprincipe verbonden is met de tijd die vooruitwijst naar de dood: de klokketijd, en dat het lustprincipe integendeel verbonden is met het intuïtieve tijdsgevoel, die aan geen dood denkt, aangezien het gericht is op de direkte bevrediging van de begeerte. Het is het tijdsgevoel van het paradijs, waar men almachtig is en onsterfelijk – en in de praktijk is het lustprincipe dan ook verbonden met het tijdeloze. Helaas! – voor het religieuze bewustzijn is het onaanvaardbaar dat het tijdeloze aan de materiële wereld zal verschijnen, en
aangezien | het lustprincipe het materiële dient |
aangezien | die wereld door een in principe absolute grens van de superieure wereld wordt gescheiden |
aangezien | het realiteitsprincipe dat met de klokketijd verbonden is, discipline eist en gehoorzaamheid zich voortdurend beroept op de rede natuurlijke reflexen tot gekonditioneerde maakt en het materiële onderdrukt |
aangezien | het realiteitsprincipe blijkbaar de superieure wereld dient – worden de bordjes verhangen en verdringt het realiteitsprincipe het besef van tijdloosheid, waardoor het tijdelijke in dienst van het eeuwige komt te staan. |
Waaruit volgt dat de invoering van de klokketijd in de 13e eeuw het hele zintuiglijke en immateriële leven heeft geperverteerd.
Maar ja, daar heeft Beatrijs natuurlijk geen weet van gehad.
[p. 90]
We kunnen alleen maar zeggen dat de tijd haar heeft weggevoerd uit het paradijs, dat in beginsel voor alle mensen open staat.
Beatrijs’ nonnenwerk is monnikenwerk. Haar verlangens die veel te lang werden onderdrukt, die zich voortdurend aandienden in de vorm van dromen en dagdromen (vs. 65/67), die trouwens een konkreet objekt hadden om zich op te richten, ging ze met gebed, vasten en zelfkwelling te lijf: een gedrag dat (vanwege de gedwongen herhaling van dit soort buitensporige maatregelen) niet veel meer veroorzaakt dan de kreatie van tijd – wat, zoals we weten, haar dagelijks werk ook is. Het mechanisme van de sublimatie die als ‘surrogaat’ van de seksuele dadendrang dient, bevrijdt Beatrijs niet. Uitkomst valt alleen te verwachten van de verlossing uit de tirannie van de tijd. Het is de onstuitbare beweging van haar begeerte die haar daartoe brengt, zodat ze de repressie op kan heffen en zich overgeven aan een vertrouwen op de ’tijdeloze’ schema’s van het (verloren) paradijs, waar ze – èn haar openbare èn haar verborgen werk getuigt daarvan – een nostalgie voor overgehouden heeft. Ze is bereid te streven naar een nieuw lichamelijk leven. In zijn bijna onmiddellijke overeenkomst met het lustprincipe voert dit streven haar naar het droomdomein, waar haar onbewust perverse verlangens direkt zouden worden bevredigd, als ze de kosteres in zich maar had kunnen doden.
’t Is, dat vanuit het realiteitsprincipe – d.i. van religieus standpunt uit – het binnengaan van het aards paradijs ‘zondig’ is. Lukt het Beatrijs de tijd te overwinnen? Wel-
[p. 91]
nee. Het is ontmoedigend mee te moeten maken, hoe de minnaar in vs. 345 (Laet ons spelen der minnen spel), het voorbeeld van de vogels in het foreest volgend – (vs. 333: elc sanc na der naturen sine): geheel naar het natuurlijk tijdsgevoel – door Beatrijs terechtgewezen wordt met een beroep op de wildzang, die zij alleen misverstaat (vs. 356: … hoert die voghele inden dalen)!
Het hoeft geen vraag te zijn of de analyse van de eerste zeven jaar ons de barometer van haar verlangen en van de innerlijke censuur in handen geven zou. Maar we kunnen ons de moeite besparen, omdat de uitslag van de strijd tussen begeerte en geweten af te lezen valt van een onbeheerste uitlating van Beatrijs, die direkt daarop gecensureerd wordt.
380: | Waric in hemelrike gheseten Ende ghi hier int ertrike, Ic quame tot u sekerlike! Ay God, latet onghewroken Dat ic dullijc hebbe ghesproken! |
Beatrijs is te hoofs, haar minnaar te zeer een dorper, althans voor haar. Zij raakt van de klokketijd niet af, zij gaat erin onder. Het is de terreur van het klooster, van de kerk, die het verlangen paralyseert, die haar innerlijk leven vervormt en die haar verstrikt doet raken in de draden van het web dat ze zichzelf gesponnen heeft, uit gevoelens van schuld die tot wat ze deed in geen enkele verhouding staan. Die dwingelandij plaatst haar voor het blok: ze kan geen heilige zijn, ze wil geen hoer wezen. Zo werd ze een
[p. 92]
heilige hoer, de inversie van de moedermaagd, die lijnrecht tegenover haar staat en haar in evenwicht houdt. Beatrijs heeft niet in de gaten gehad dat zijzelf de eeuwigheid en de extase in zich had. Ze plaatste die buiten zich, in onbereikbaarheid, en onderwierp zich aan de onafwendbare voortgang van de geschiedenis – ook toen ze dacht dat ze zich eraan onttrok.
Laten we eens zien wat haar karaktertrekken zijn.
Wat vooral van haar wordt opgemerkt, is haar zin voor orde, voor regelmaat (vs.31-36; 849), preciesheid, netheid (vs. 836-840), een neurotisch overleg bij het zoeken naar een opzichtige plaats voor de sleutel van de sakristie (de kontinuïteit mag vooral niet verbroken worden! – vs. 241), zuinigheid met tijd (vs. 33). Niet opgemerkt door de dichter, wel door de lezer, is haar onvermogen tot warm kontakt met mensen. In haar verhouding tot de geliefde ziet ze vooral het eigen ik openbloeien – een glijbaan naar de status van bedrogen echtgenote. Als minnares is ze op een afstand (vs. 359-362), om niet te zeggen dat ze hooghartig is of koel (vs. 346, 352). De verzen 380-384, hierboven geciteerd, geven ook niet veel hoop op volkomen overgave. Als hoer is ze een volslagen mislukkelinge; van een levende gemeenschap van ioffrouwen heeft ze geen flauw benul, ook bij terugkeer in het klooster niet, en eerst als moeder vertrouwt ze (overigens te laat!) op wat ze altijd gewantrouwd had; het tijdsgevoel van alle met de natuur vertrouwde wezens.
Voegen we aan deze overwegend anaal-erotische trekken
[p. 93]
nog toe, dat ze geplaagd wordt door dwangmatig gedrag – het bidden tot Maria, dat in de jaren van veilbaarheid uitgroeit tot een zorgwekkend ceremonieel (vs. 469-471) – dan mogen we met de nodige voorzichtigheid besluiten dat Beatrijs een dwangneurotisch typetje is, er in ieder geval voor ons het symbool van is. Waarom niemand vóor mij zich daaraan gestoten heeft, is duidelijk: Beatrijs geeft geen aanstoot: God niet, Maria niet, de dichter niet, de mensen uit haar omgeving niet (maar ze moeten haar toch niet langer dan zeven jaar meemaken), en de lezer niet. Alleen mij – zoals alles wat konventioneel is, geijkt en gepast, zoals ieder met gevoel voor stand, fatsoen, voor wat hoort en niet hoort, zoals ieder die zich de representant waant van de enig ware norm, mij mateloos irriteert, overal, altijd. Evenals deze maat aller dingen, weigert ook Beatrijs de realiteit van de eigen natuur te onderkennen. Ik begrijp dat niet – in dat opzicht ben ik solidair met haar minnaar. Zij weet niet dat ethisch handelen begint en eindigt met het hart en de zintuigen en niet met normen, regels en wetten. Wat haar ook overkomen is, ieder moment dat zij een andere kant op kon en die kant ook opging – het heeft haar niet tot ervaringen buiten de tijd gebracht, of zelfs maar buiten gebaande wegen – op éen grootse uitzondering na.
Want eenmaal heeft zij de moed gehad buiten de orde van de tijd te treden: ze ‘liep voor’, kon daardoor tijd sparen voor zich alleen, om zich over te geven aan haar enige muiterij tegen het etmaal, een imposante meditatie, die wordt ingeleid door
[p. 94]
193: | Vore middernacht lude si mettine – |
een regel die Kazemier terecht vertaalt met ‘nog voor twaalf uur’. Haar gebed in die meditatie spreekt van de dood en de herrijzenis – niet alleen deze van Christus, maar ook die van Lazarus. Het is het symbool voor de katabasis, de nederdaling in het eigen tijdloze onbewuste, waaruit men gelouterd herrijzen kan (vs. 205-222)*. Maar Beatrijs die in de gewonnen tijd de belangen van de buitenwereld terugwijst en het eigen innerlijk leven opzoekt, blijft in de introspektie verstrikt (vs. 222): in plaats van een bewustzijnsverruiming treedt een -vernauwing op.
Welbeschouwd is de dichter een goed astroloog, die Beatrijs portretteerde naar het teken Libra – een ondergangsteken (7e huis), dat geregeerd wordt door de planeet Venus.
Ik kom terug op mijn uitgangspunt: Beatrijs is nooit identiek met zichzelf. Dat hangt samen met het feit dat zij ieder moment van haar leven de kontinuïteit van haar wezen doorbreken kan, en dat dit kunnen bij haar tot moeten is geworden. De temporele struktuur van haar ik doet ons de
[p. 95]
lijn van haar leven zien als een koortsgrafiek: maagd – non – minnares – vrouw – konkubine – moeder – prostituée – bedelares – kinderloze moeder – non; keerpunten in haar leven die keerpunten zijn in de tijd (vs. 193, 359, 409, 483)*. Maar vs. 65-67 zegt dat het die duvel is, die de keerpunten bewerkstelligt – dan is die duvel identiek met de tijd. Beatrijs ‘ikken’ zijn identiek met tijdsintervallen. Gedurende het ene interval is zij een volslagen ander dan gedurende het andere. Wie moeten we verantwoordelijk stellen voor elk van haar zonden, als het ene ik het andere niet meer is? Die duvel? De dichter zegt het: wat weet hij van tijd? De tijd is aansprakelijk: de klokketijd, de tijd die door het klooster ingevoerd werd, de Kerk.
De dichter is het die in vs. 483 zegt dat God de tijd keert. Dan wordt reeds daar die duvel gekeerd. Na vs. 483 krijgt de costersse haar ware identiteit te horen, en wel van de
——–
[p. 96]
weduwe (vs. 618). Daarna bekleedt ze zich met de tekenen ervan (vs. 806 e.v.); van de tweede dichter krijgt ze ook haar naam, Beatrijs, – helemaal geschift was die dus niet. Pas met vs. 618, nadat ze 14 jaar lang zichzelf een vreemde is geweest, ontmoet ze zichzelf. Maar dat betekent dat de tijdrechte (raaklijn) een lus (cirkel) vertoont, een lus van 14 jaar.
Dat is een tijdsvoorstelling met een lange Germaanse traditie; daarom is het nog geen tijdsvoorstelling die de dichter kiest, want niemand kiest de loop die zijn denken gaat. Maar iedereen kan, wanneer die loop hem verrast, verklaringen zoeken. En de middeleeuwer verklaart veel, of alles, door ingrepen van helse of hemelse machten.
Maar nu dan die historische kontingentie. Welke invloed zou het hebben gehad voor de wereld, als Beatrijs eenvoudig non gebleven was?*
Natuurlijk is zo’n vraag zinvol, anders zou ik er immers ook niet op komen. Bovendien: Kazemier stelt hem, ongeveer, als hij zich voorstelt dat Beatrijs b.v. níet op weg was gegaan, maar haar leven buiten het klooster als in een visioen had geschouwd. En ook N. De Pape, die ik in de voetnoot citeer, houdt rekening met die vraag. Maar nu het antwoord erop! Voor de wereld zou het niets hebben uitgemaakt; voor de non ook niet. Maar ligt hier dan werkelijk geen probleem? Wat dan, als ze niet tot inkeer kwam?
[p. 97]
- Wat, als ze hoer gebleven was: 14 jaar, 21 jaar, 28 jaar – tot het bittere eind?
- Wat, als ze na de eerste zeven jaar meteen uit bedelen was gegaan?
- Wat, als ze in plaats van te vluchten, zich had beperkt tot geheime ontmoetingen onder de egelantier?
- Wat, vooral, wanneer ze in plaats van de beste moeder, de beste echtgenote, de beste zuster onder de nonnen – kortom, wanneer ze in plaats van een kreng van een mens zo’n goede vrouw was geweest, dat de jongeling haar onder geen voorwendsel had willen missen?
Voor de wereld had ze in het eerste geval de naam van het klooster te schande gemaakt – tenzij Maria zich voor dat klooster, niet voor Beatrijs had geïnteresseerd.
In het tweede geval is het niet denkbeeldig dat een nieuw keerpunt bereikt had kunnen worden. Bedelen was geen schande* en naastenliefde christenplicht.
Stellen we met Kazemier de jaartallen tussen welke de Beatrijs geschreven kan zijn, op 1237 en 1276, dan hebben we een periode, waarin de orde van Franciscus zich op verbazingwekkende wijze verbreidt. Omstreeks 1230 bezat de orde in de Zuidelijke Nederlanden al tientallen kloosters. De Franciscanen – dit terzijde overigens – hebben zich ingespannen tot het verbreiden van vrome gebruiken (het angeluskleppen) en tal van Mariadevoties als die tot de Onbevlekte ontvangenis (Duns Scotus). Minder terzijde: Franciscus kan tot de verbeelding van de auteur hebben gesproken, ook al was hij zelf geen Franciscaan. Uit konkurrentie-instinkt kan hij het hebben willen vermijden de grote heilige met name te noemen. Dit konkurrentie-motief speelde een grote rol; Vestdijk wijst daarop in zijn Het proces van meester Eckhart.
[p. 98]
In het derde geval? Van alles had hier kunnen gebeuren, maar niet de tussenkomst van Maria.
De vierde mogelijkheid had Beatrijs wellicht kunnen leren dat de tijdsorde geen absolute grenzen kent, dat hel en hemel van deze wereld zijn, als men aan deze wereld ontsnappen kan.
Het is allemaal niet gebeurd.
Beatrijs stond voor een wegsplitsing en naar de uitkomst van haar avonturen gerekend ging ze beide. Ze bleef non voor de wereld; voor haar biografie koos ze de slechts denkbare weg. Zo kon ze, na die veertien jaar geen ander ontmoeten, dan die ze zelf was: een koele vrouw, een narcistische vrouw, die niemand aan zich wist te binden, of dat ook maar wou.
Ze had niet alleen maar last van kontaktstoornissen, maar kultiveerde ze ook: onze eerste individualiste. Zo keert ze terug in de tijd van de aanvang, zonder wezenlijke loutering, en alleen maar te troosten met zinloze aktiviteiten als het trekken aan een klokkentouw.
Het is zoals Kazemier zegt: Beatrijs komt uit op het punt waar ze begon. Er is geen vooruitgang, geen teruggang, maar stilstand. Beatrijs hoort tot het ras dat niets geleerd heeft en alles vergeten is.
Dat het slot onbevredigend is, heeft de tweede dichter goed aangevoeld, al is hij er niet in geslaagd, het door verlenging te verbeteren. In Germaanse volksverhalen kondigt de verschijning van de dubbelgang(st)er de dood aan. In feite wekt ook dit verhaal die verwachting in de lezer. Daarom frustreert het slot (vs. 855-864) de psychische energie die
[p. 99]
aan de lektuur van het gedicht ten koste is gelegd.
Het is waar dat de Beatrijs in esthetisch opzicht een aantal kwaliteiten heeft: de verzorgde taal, het zuivere rijm, het gebrek aan stoplappen. Maar het geheel is onschoon – onvolmaakt.
We zien hier hoe een lineaire tijdsopvatting (Maria als costersse: de lineaire tijd ontstaan als gevolg van de herhaling van steeds hetzelfde) de cyclische doorkruist, ongedaan maakt (de verschijning van de dubbelgangster brengt niet de verlossing in en overwinning op de dood) en volledig bederft. Die wankompositie kreëert een totaal verknipte vrouw, die ons als ideaalbeeld wordt voorgehouden. Misschien is die vrouw menselijk. Dan is het de onmenselijkheid van de moraal waar zij zich aan onderwerpt, die tegenstaat.
Van de Beatrijs zijn alleen de eerste 222 verzen volledig aanvaardbaar. De rest verwerp ik: geheel – op morele, en van dat geheel het slot ook op vooral formele gronden.
Na vs. 222 gaat Beatrijs een weg die haar van alle persoonlijke verantwoordelijkheid voor wat ze doet, ontslaat, en die om die reden even zinloos als wreed moet worden genoemd: middeleeuws in de zin die de Renaissancist aan dat woord hecht. Leve de Renaissance in weerwil van Guénon.
Het is heel merkwaardig, maar ook in Vestdijks leven is er
[p. 100]
zo’n hechte samenhang tussen tijd en mentale konditie, dat ik er een kalender bij maken kon. Maar ja, zo is Libra. Gelukkig maar dat alle Libra’s niet eender zijn.