Avontuur in Istanboel (II) – moskeeën en missigits

Mijn vliegtuig landt zondagavond om kwart voor negen in het laatste licht van de ondergaande zon. Anderhalf uur later sta ik in het hotel en is het aardedonker. Ik heb geen enkel plan, geen enkel idee, maar ik heb honger en ga de stad in. Als ik de straat uitloop stuit ik na vijftig meter op een imposant gebouw. Wat zou het zijn? Ik loop over de voorhof naar een deur. In een soort Turkse variant van het Engels die ik nog vaker zal tegenkomen lees ik op een bord: “Don’t step here with your shoes!”

sehzade2
Şehzade moskee, 16e eeuw.

De Şehzade Moskee. Ik zal de wijsheid dat eerst het vreten komt en dan pas de moraal om moeten draaien, want ik ben nog nooit in een moskee geweest en laat me voor de poort van dit kasteel niet meer wegsturen, door mijn maag niet en door het gebod niet.

Binnen: een enorme ruimte. Geen schip, geen kerkbanken, maar een immens roodkleurig tapijt onder een geweldige koepel. Verspreid over het tapijt wat mannen, sommige half liggend, steunend op één arm, anderen geknield, biddend. In een nis zit een bebaarde geleerde op zijn knieën voor een lessenaar in een gecalligrafeerde koran te lezen; zijn lippen bewegen mee met zijn vinger over de pagina. Ik bedwing de reflex om mijn telefoon tevoorschijn te halen.
Als ik om de gebedsruimte heenloop hoor ik gedempt vrouwenstemmen. Waar komen ze vandaan? Ach, daar zitten ze, achter een schot… Je zou verwachten dat het onderscheid tussen de geslachten in deze ruimte voor God weg zou vallen, maar het treedt er juist verscherpt aan de dag. Ik hoef er niet over te oordelen – wat moet je zeggen tegen een geschiedenis van anderhalf millennium: dat ze het altijd verkeerd hebben gedaan? Wel vraag ik me af hoe lang dit zo nog kan duren. ’t Zou me niets verbazen als ineens de vlam in de pan sloeg en een kleine revolutie er een eind aan maakte. ’t Wachten is op de eerste vrouw die voldoende moed bijeenraapt om dat schot omver te werpen en naast haar man in die lege ruimte plaats te nemen. Een islamitische Rosa Parks, om het geloof over zichzelf heen te tillen, in plaats van uit handen te geven aan het opportunisme van fanatici.

In de cartografie van Tropische jaren speelt een zogenaamde missigit, of mesigit volgens Van Dale, een speciale rol.

‘Aan het eind van de Straat met het Hollandse Huis stond er een. De straat splitste zich daar, waardoor een driehoekig plein gevormd werd. Daarop stond de missigit, een gebouw dat door zijn langwerpige, ondiepe vorm en door de rondbogen in Moorse stijl eerder laag leek dan hoog. () Een koepel voltooide het silhouet. Op het erf onder een afdakje, hing verticaal de grote, houten ketoek, een tongtong, die de gelovigen aanspoorde tot gebed.
“Het is geen moskee,” zei Carla. “Het is een missigit. Er is in Indië maar één moskee, en die staat in Medan.”
Ik geloofde haar, al kende ik het verschil tussen moskeeën en missigits niet. Het gebouw had witte muren; de zuilen waarop de bogen rustten, waren tot op de helft blauw betegeld. Daarachter schaduw, waarin je je verliezen zou. Het erf rond dit gebouw was mooi: laag hout, met grote gras- en bloemperken vooraan, die sinds de oorlog werden verwaarloosd. Soms stond het gras er kniehoog. Dat deed veel af aan de koelheid die de missigit zo typeerde. Ze lag er dan wat broeierig bij, en dan ruiste de tamarindeboom achter in de tuin zo heel anders boven de aanplant van de jonge pisangbomen uit.
Ik vertelde dit verhaal.
“Wij hebben geen tongtong,” zei Mr. Edip. “Wij roepen de gelovigen van de minaret af bijeen.”‘ (p. 13/14).

Inderdaad, als ik om half twaalf op een terras even verderop aan mijn eerste Turkse maaltijd zit – gefrituurde aubergines, champignons met kaas, een in de oven opgeblazen deeg, en thee uit zo’n Turks glaasje – klinkt er uit een luidspreker in de hoogte achter me gezang op. Niemand lijkt er acht op te slaan.
Ik vind het mooi. Poëzie en zang als sociaal bindmiddel. Het is het eerste onvervreemdbare bewijs dat ik ergens anders ben dan thuis.

Met behulp van de aantekeningen bij de roman zoek ik de missigit uit Batavia op in Google Maps.

De missigit nu, de Masjid Jami' Matraman.
Jakarta nu: de missigit nu, de Masjid Jami’ Matraman.

 

‘Het toeval wilde immers, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg ging staan, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis. () Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met het excercitieterrein, waar – een tautologie – bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. () Op dit coördinatenstelsel, op die windroos is een essentieel deel van de roman, van mijn jeugd, mijn leven opgetrokken. Er is hier geen woord verzonnen. Begin met de feiten: niets kan verhinderen dat geschiedenis uitmondt in poëzie.

Poëzie regelde mijn leven,- overal, altijd.’ (Dagboek, 4 maart 1989).

Vreemd, ik ben in Istanboel en zoek de weg in Jakarta. Maar in het boek is het niet anders. Als ik in street view de Heveastraat (eigenlijk: Heveaweg; nu: Jalan Mataram Dalam) uitscroll sta ik ineens oog in oog met dat Hollandse Huis.
Het is vervallen, het dak staat op instorten. Maar het staat er nog.

Het Hollandse Huis.
Jakarta nu: Het Hollandse Huis.

‘Het had verdiepingen, dakkapelletjes en een hoektoren met zo’n ui als spits, net als in Holland. Ik ben één keer in dat huis geweest. Hansje woonde daar. Hij wees me op de bijzonderheden. De architect was zelfs niet te beroerd geweest om er een schouw in te bouwen – zonder schoorsteen natuurlijk, al was er op het dak wel een schoorsteenpijp. Ze waren er voor de mooiigheid. De wanden waren tot halve hoogte met donkerbruin hout betimmerd, “net als in Holland”. Hoewel het gebouw uit baksteen was opgetrokken, waren de muren wit gekalkt, vanwege de hitte. Een korte oprijlaan naar de garage, opzij van het huis, liep steil omhoog. De tuin lag immers hoog boven straatniveau en was als het ware ingedijkt door grote witgekalkte stenen. Een wirwar van doornstruiken hing over de rand – een borstwering van waarachter het huis oprees als een fort. Het was on-Indisch. Misantropisch. Wie kon zich hier zo onveilig voelen? Twee rondgeschoren boompjes in een kuip stonden aan weerskanten van de witte, met klimop begroeide ronde toren. Sinds Hansje, net elf geworden, er niet meer woonde – hij verdween met zijn moeder naar een vrouwenkamp, Tjideng -, huisden er NSB-ers in: een weduwe, een klein mager kreng, met haar zoon en haar grijze zuster. Toen die jongen ons een bal teruggaf die wij in hun tuin hadden geschopt, riep ze hem met schelle stem terug en schold hem uit: “Landverrader!”
Ik vond het vreemd dit uit haar mond te horen. Maar letterlijk had ze natuurlijk gelijk: hij was haar zoon.’ (p. 11/12).

De volgende dag ga ik als eerste naar de Blauwe Moskee. Ze is gesloten voor gebed; ik moet anderhalf uur wachten. Ik besluit naar het verderop gelegen Topkapi Paleis te gaan en de rest van de dag komt het er niet meer van. De derde dag ben ik op tijd, maar eerst maak ik kennis met een Istanboels systeem van referenties:
Een jongen komt op me af: Hi, where are you going? To the Blue Mosque? It’s over here, let me show you. Ik vraag hem of hij ook weet waar het Carpet Museum is. Oh, you like carpets? Ja, ik heb er thuis een paar liggen.1 Hij brengt me naar de ingang en we nemen afscheid. Wat zijn ze hier toch aardig, denk ik.
Omdat ik in een korte broek loop wordt me een omslagdoek voor mijn benen aangereikt. Ik doe het ding om, stop mijn sandalen in mijn tas en ga naar binnen.

Een koepel als een uitspansel, nog hoger, nog wijdser. Daaronder een onafzienbaar tapijt. We mogen de gebedsruimte niet betreden. Het is druk, iedereen staat te filmen en ik hoor alle talen van de wereld om me heen. Om eerlijk te zijn vind ik het hier verschrikkelijk en wil ik zo snel mogelijk weer naar buiten.
Was het in 1979 minder druk?

Blauwe moskee, Istanboel.
Blauwe moskee, Istanboel.

‘Een overstelpende ruimte, een open ruimte onder een koepel, wijd als de sterrenhemel zelf. Doorschijnende, satijnzachte openheid, met vrijheid voor het oog naar alle kanten. En waar het zich aan hechtte, daar gleed het weer van af, door de watervlugge, vloeiende bewegingen der ornamenten. Een leegte waaronder een moskeebreed tapijt, waarboven een koepel. Ramen tot de vloer, en heel dit interieur doorzogen van blauw licht, o luisterrijke nacht…
“Het verstand wordt hier heel letterlijk – en letterlijk: door niets – buiten werking gesteld,” zei Mr. Edip, “een gelovige hoeft niet te denken.”
“Nee,” beaamde ik. “0, hier zou ik het denken ook wel willen laten, maar straks, buiten?”‘ (p. 31).

Als ik tien minuten later buiten sta, komt dezelfde jongen weer op me af, nu in gezelschap van een andere jongen. Kennelijk is hij omgelopen en heeft op me gewacht. Hi, you are wonderful, I want you to meet my friend. Gedrieën lopen we op. Na vijftig meter zegt hij dat hij terug moet omdat hij een afspraak heeft. Hij geeft me een hand en drukt daarbij zijn rechterschouder tegen mijn rechterschouder. Samen met de tweede jongen loop ik verder naar het plein voor de Blauwe Moskee. Hier stond in de Romeinse tijd het hippodroom waar wagenrennen werden gehouden, vertelt hij, zoals die uit Ben Hur; kijk, deze zuil en die daar markeren de beide keerpunten. Waar zijn de tribunes? vraag ik. Daar hebben ze de Blauwe Moskee van gebouwd, zegt hij. But come, I want you to meet my uncle.

Voor een tapijtenwinkel zitten wat mannen aan een tafel; ik word uitgenodigd en voorgesteld en krijg een kopje Turkse koffie. ‘Holland? Echt Hema’, roept er een. Hij blijkt de eigenaar te zijn en in Dordrecht te hebben gewoond. ‘Hoe dichter bij Dordt, hoe beter het wordt’, zegt hij, terwijl ik rotter invoeg. We lachen. ‘Kom, ik laat je wat van mijn tapijten zien.’

(Wordt vervolgd)

  • Klik hier voor een pdf met de volledige tekst van het boek, inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies.

  1. Zie Zoiets doet men niet op mijn weblog. []

Avontuur in Istanboel (I)

Versozijde omslag 'Tropische jaren'
Tropische jaren (De Prom, 1986)
‘Ik heb in Istanboel beelden gevonden, archetypen van wat Batavia mij was. 0, niet alleen de stank, het stof, de helse drukte en de hitte. Maar ook de nachten, de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers. Als een maquette rees Batavia uit mijn onrust op, uit mijn herinneringen aan vrienden, meisjes – aan rampen, lang geleden gebeurd.’

Zo schrijft Cornets de Groot in het laatste hoofdstuk van zijn roman Tropische jaren.

Vorige week was ik in Istanboel. Een korte vakantie in die stad leek me een goede opstap naar Indonesië waar ik later dit jaar wat van zijn sporen op wil rapen. Zelf fungeerde die stad toen hij er was tenslotte als opstap naar een beslissende wending in zijn schrijverschap: na Tropische jaren heeft hij zijn aandacht grotendeels verlegd naar zijn jeugd in Indië, dat hij in 1946 op 17-jarige leeftijd verliet. Het verhaal van Tropische jaren is in Istanboel gesitueerd, maar gaat in wezen over zijn geboorteland Nederlands-Indië.

Tropische jaren (klik hier voor een pdf met de volledige tekst van het boek (140 blz.) inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies) is zijn tweede roman. Ik las het boek toen het uitkwam, in 1986. Ik geloof niet dat ik het daarna nog een keer heb gelezen, al heb ik de tekst op de site gezet en heb ik er stukken uit geciteerd – maar van kaft tot kaft heb ik het niet meer gelezen. Ik was er destijds niet door gegrepen, al was ik wel geïmponeerd door de literaire taal, in de goede zin van het woord. Maar Istanboel, Batavia, een jeugd om op terug te kijken – alledrie waren ze me vreemd. Nu ik zelf zo oud ben als hij toen hij de stad bezocht en het boek schreef, leek een hernieuwde kennismaking op zijn plaats. ‘Ik ben een reisgids kinderen, leer mij lezen’, zei Bert Schierbeek ooit, en onder dat motto ben ik op weg gegaan. Met de roman in mijn tas, niet als tekst om naar te handelen, maar als plattegrond met markeringen voor te ondernemen eigen acties. En zonder verdere voorbereiding. Vier dagen om het boek te lezen en na te lopen. Vier dagen om me in een andere werkelijkheid onder te dompelen.

Om met dat laatste te beginnen: tussen de romanwerkelijkheid en de werkelijkheid van nu zitten 36 jaar. Een periode die begrensd wordt door de namen van Ecevit, een man die zich de militairen van het lijf moest houden, en Erdogan. Die laatste is bepaald geen lieverd, maar het zijn toch andere tijden dan toen: ik heb in Istanboel, behalve als bewakers bij het serail, in elk geval geen gewapende militairen gezien:

‘Ze doelde op de talloze soldaten () die we in groepjes van twee, drie en vier hadden zien surveilleren in drukke straten, op pleinen, voor openbare gebouwen en banken’, p. 8).

Daarmee zou een van de voorwaarden voor de Proustiaanse reflex die aan de geboorte van het boek ten grondslag ligt in deze tijd zijn weggevallen:

‘De aanblik van zwaarbewapende soldaten, het gevoel dat je doorlopend in de gaten werd gehouden () – het drukte me met mijn neus op mijn jeugd tijdens de Japanse bezetting’ (Dagboek, 4 maart 1989).

Zoals Istanboel de ik-zegger in het boek, Leo de Brauw, aan Batavia doet denken, zo moest ik denken aan een stad uit míjn geschiedenis: New York. A city that never sleeps… Ik vond het er ook niet smerig (‘Istanboel is zonder twijfel de smerigste stad die ik ooit gezien heb. Het vuil stapelt zich op de stoepen op en laat zich door de wind door de straten jagen’, p. 9). Integendeel, overal zag ik voortdurend schoonmaakploegen aan het werk, gewapend met stoffer en blik of in wagentjes met van die draaiende borstels (‘”Ze zouden hier wonderen doen, die wagens,” zei ik’, p. 9).
Of dit een verbetering is, valt weliswaar te bezien:

‘Bergen vuilnis, die door gele, valse honden worden onderzocht en omgewoeld. Zwerfkatten, de aandoenlijkste, de liefste, de smerigste – ik zag er een tiental tegelijk in zo’n theehuis, waar oude straatfilosofen het harde bestaan van de mens overpeinzen. Eeuwenoud vuil hecht zich aan muren, daken, gebouwen. Ook dat zou je veel te denken kunnen geven, zelfs zonder thee. Ach, het materiële dat tot rust gekomen is, en dat nu zonder eerzucht en zonder toekomst voort mag leven, doet nooit tevergeefs een beroep op de romanticus’ (p. 9).

Wat blijft daarvan over nu heel de wereld het reinheidsideaal van Singapore navolgt?

Andere verschillen:
Ik ben geen zeven dagen in Istanboel geweest, maar vier.
Ik was er niet met een partner, maar alleen, en ik heb geen gids in de arm genomen, zoals de in het boek optredende Mr. Oral Edip.
Ik heb geen kwartels gezien of gegeten (‘We bestelden iets vooraf en kwartels voor de hoofdschotel: het sterft hier van de kwartels’, p. 24).
Ik heb wel een boottocht over de Bosporus gemaakt, maar niet naar de Prinseneilanden in de Zee van Marmara (p. 11); ik ging de andere kant op, naar de Zwarte Zee.
Ik ben niet naar het Maritieme Museum gegaan (p. 105; wat moest hij daar in godsnaam?) maar naar het Museum voor Turkse en Islamitische kunst.
Ik zag dansende derwisjen, die in de roman niet voorkomen, maar ik heb – tot mijn grote spijt – geen buikdanseres gezien (p. 103); wel werd ik de laatste avond naar een nachtclub ontvoerd waar ik ruimschoots voor dat gemis werd gecompenseerd, al kostte het me een vermogen.
Ik had geen hotel ver buiten de stad op een berg, maar een midden in de stad (in de wijk Laleli). Daardoor is ‘de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers’ die eveneens Batavia opriepen aan mij voorbij gegaan. Om dezelfde reden zag ik vanuit mijn hotel helaas de skyline van de stad ook niet, noch hoe

‘die zich zo grillig vormt, met minaretten en koepels en palmen, naar een regel schoonschrift uit de koran’ (p. 7)

: een zin die wat mij betreft kan wedijveren met Multatuli’s frase over de gordel van smaragd.

Pagina uit album met calligrafieën van profetische tradities, door Hamdullah ibn Mustafa Dede, ca. 1500.
Pagina uit album met calligrafieën van profetische tradities, door Hamdullah ibn Mustafa Dede, ca. 1500.

(Wordt vervolgd)

  • Een link naar een pdf met de volledige tekst van Tropische jaren (140 blz.) inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies.