De schrijver als modelbouwer

 

Bron: Het Parool, 13 november 1971.
Over: Marc Insingel, Modellen en Een tijdsverloop, Meulenhoff, Amsterdam, 1970.

De vraag of een pasverschenen boek het in de toekomst uit zal houden, is natuurlijk geen kritische, omdat ze immers niets zegt over het belang dat zo’n boek voor het heden heeft. Wie een pas verschenen boek wenst te diskwalificeren, moet het voor nu doen, zonder zijn ‘gelijk’ van de toekomst afhankelijk te maken met de geruststellende schouderklop: ‘Wacht nou maar af, de tijd zal het leren’. Ik verwacht niettemin dat Marc Insingels gedichten Modellen over twintig of dertig jaar geen sterveling meer zullen interesseren. Daarmee is die poëzie gediskwalificeerd, maar niet voor dit…?… moment.

De titel is vanzelf een richtingwijzer naar Noam Chomsky. Maar ik weet helaas niets van Chomsky af en nog minder van zijn denkbeelden. Daarom weet ik ook niet in hoever deze poëzie door Chomsky veroorzaakt is. De oorzaak van deze gedichten is in ieder geval geen noodzaak van persoonlijke aard. Doorvoor is de stof te vrijblijvend, te algemeen, de uitwaaiering van de ‘geïnspireerde zin’ (de eerste regel) in ritsen taalbouwsels te bewust en te mechanisch, en – al is de pretentie en de ernst waarmee ze als ‘modellen’ worden gepresenteerd waarschijnlijk groot – te ludiek. Het zij verre van mij, waar ik mijn gebrek aan kennis en inzicht hierboven zo opzichtig etaleerde, deze gedichten als ludifikaties voor te stellen. Maar ik mag best zeggen dat deze gedichten me allerminst dolgelukkig maken. Ik besef natuurlijk wel, dat men in zijn wens naar vernieuwing het verleden van zich afstoten wil, en dat het gewoon fijn is als je eens een keer niet geconfronteerd wordt met het heden, het verleden en de mythologie (maar dan: één van Insingels gedichten leidt tot en gaat uit van een citaat van Nijhoff, drie maal raden, het onoverkomelijke “Er staat niet wat er staat”); dat het een zekere sensatie geeft, als je ziet hoe je met een gewone zin als vertrekpunt tot ongehoorde ‘modellen’ komt. Ik moet wel erkennen dat het belangrijk is, dat iemand de moeite neemt te zoeken naar constructies en mechanismen die taal creëren. Maar de zin ervan ligt in de toekomst: als we erachter zijn, hoe we die nieuwe modellen kunnen verwerken in vormen die betekenis hebben voor de literatuur.

Naar de vorm wil ik deze ‘modellen’ best poëzie noemen: de typografie doet die benaming aan de hand. Inhoudelijk beleef ik eigenlijk alleen in het hier geciteerde gedicht iets van poëzie in de traditionele zin van het woord, vanwege de wel te doorgronden, maar toch ingenieuze constructie van taalbouwelementen, die tijdgelijk langs vertikale, horizontale en diagonale weg de kern van het gedicht veroorzaken.

denken
kunnen
denken te kunnen
kunnen denken

zeggen
durven
zeggen te durven
durven zeggen

 

denken te kunnen zeggen
zeggen te durven denken
(denken te durven zeggen
zeggen te kunnen denken)

denken te durven
durven denken
denken te zeggen
kunnen durven

zeggen te kunnen
kunnen zeggen
zeggen te denken
durven kunnen

 

kunnen

Het is het enige gedicht dat door de tijdgelijkheid als gedicht aanvaardbaar is. Alle andere gedichten zijn vormeloos, omdat ze (m.u.v. het titelpaginagedicht) behalve van boven naar beneden ook in omgekeerde richting te lezen zijn – een feit dat wijst op een gebrek aan organische samenhang.
Zoals gezegd, alleen het gebruik van de resultaten van deze ‘modelbouw’ in concrete vorm (verhaal, roman, etc.) kan de zin ervan aantonen. Meulenhoff gaf, naast Modellen, ook een roman van Marc Insingel uit: Een tijdsverloop. En ja hoor, daar blijkt hoe ondoordacht die toepassing nog is. Wel herkent men hier en daar – maar lang niet overal – de modellen terug. Maar het principe is hier ‘lineair’. De equivalenten staan niet onder elkaar, maar achter het woord waar ze uit voortkomen. Een voorbeeld: “Liefste, Beste, Zeer geachte heer, terwijl ik schrijf (me inbeeld) lach ik, huil ik, hoop ik (ik haat, ik hou van je) terwijl ik schrijf (me inbeeld), doe ik alsof ik lach, alsof ik huil, alsof ik hoop. Alsof ik me inbeeld.” Een hopeloos geouwehoer, bladzijden lang, een heel boek vol.

Ondoordacht, zei ik. Want een lezer is niet geïnteresseerd in de (onvolledige) opsomming van mogelijke equivalenten of tegenstellingen van een per toeval geselecteerd woord. Een tijdsverloop is een viervoudig dagboek. Maar de vier personages hebben (n.b. in een dagboek) niet alleen dezelfde ‘stream of consciousness’ gemeen, – alsof ze allen op eendere wijze op hun associaties drijven, ze lijden bovendien aan hetzelfde gebrek van nooit aan elkaar te denken als aan iemand met een naam: Jan, Piet, Rie, Clorinde. In het boek heten ze A, B, C, D, maar zelfs dan denkt B uitsluitend aan C als iemand die met ‘zij’ wordt aangeduid. Wat een distantie tussen intimi, waar juist de monologue intérieur alle vrijheid biedt tot de meest grillige fantasie, tot de meest perverse, immers ongecensureerde uitlatingen en verlangens. Dat die kans hier stelselmatig ontweken wordt, duidt erop dat het taalscheppend mechanisme dat aan nieuw verwerkte taalmodellen ten grondslag ligt, bij Insingel geen enkele betekenis heeft voor de psychologie van zijn mensen: hun psychologie lag al vast, – onafhankelijk van het gebruik van woorden. Mijn grootste bezwaar tegen Een tijdsverloop is dan ook dat de modellen geen realiteit scheppen, geen psychologie, laat staan enig inzicht daarin. Om te zien waar het om gaat, is het voldoende Een tijdsverloop tegenover Jan Elburgs Praatjes kijken te plaatsen. De kloof tussen beide prozavormen meet het gebrek aan talent bij Insingel breed uit.
 

Plaats een reactie