De stuurman aan de kant

 

Bron: Vestdijkkroniek, nr. 2 (aug 1973), p. 58-59.
Over: Vestdijk, literaire kritiek

[p. 58]

POLEMIEK

A – Prachtig dat het weer es gezegd is.
B – Hoe bedoel je?
A – Dat het gaat om de vraag of een roman in de ik- of hijvorm geschreven is!
Weinig is van meer belang, vind ik.
B – Hohoho! Je kent natuurlijk die artikelen van Martin Hartkamp in Maatstaf en van onze eigen Abell wel? Die hebben het over grondideeën, levensvragen. En al stemmen ze niet in inzicht overeen, ze hebben toch… ze willen toch…
A – Ja precies. Er is vaker gezocht naar zo’n idee; maar van al die interpretaties kan er toch maar eentje de ware zijn; of niet soms?
B – Ben je mal? Het feit dat tien mensen over één boek op tien verschillende manieren denken zou vooral jou aan het denken moeten zetten. Een roman is geen wiskunde, maar een vraag. Voor mijn part een levensvraag. En uiteraard berust zo’n vraag op ideeën.
A – Maar geloof jij nou heus dat bv. Vestdijk zich in wetenschappelijke studies als De toekomst of Het wezen zo over die levensvragen uitgesproken heeft, dat ze je een criterium in handen geven voor de lektuur van zijn werk? Neem Hermans nou, of Ter Braak, of Hillenius: wat heb je aan hun wetenschappelijk werk in verband met hun literatuur? Impliceert dat gezoek niet dat je met dat laatste niet goed uit de voeten kunt?

B – Maar heb jij dat dan al onderzocht?
Dat er geen verband bestaat, maar dan ook geen enkel, tussen het proefschrift van Ter Braak en diens opvattingen over het begrippenpaar ‘waardigheid en macht’? Dat er hoe dan ook geen enkele analogie aanwijsbaar is in de romanproblematiek bij Hermans en de uitkomsten van Wittgensteins bedenkingen? Geen probleem bij het arsenaal aan kennis bij Hillenius en de verwerking daarvan in zijn fantasieën? Dacht je soms dat hun wetenschappelijk werk voor discussie gesloten is, of op zijn minst eenduidig?
Stel je voor, X slaagt erin verband te leggen tussen Hermans’ proefschrift en de roman Nooit meer slapen. Moet ik dan besluiten dat jij noch met het literaire noch met het wetenschappelijke uit de voeten kunt?
A – Wat probeer je nou toch voor elkaar te krijgen? Zo verdoezel je het onderscheid tussen wèl en niet- fictionele literatuur… Ik ontken stomweg zulk verband.
B – Wat praat je dan nog van’ verdoezelen’?
Hoe kan jij nou iets weten als je iets gewoon niet weet? Waarom zou iemand het niet-fictionele uitsluiten zolang hij vermoeden kan dat het openingen heeft naar de fictie? Neem Hillenius…
A – Maar ik had het over filosofische geschriften, over De toekomst en Het wezen. Wanneer Vestdijk bv. zegt: ‘zo en zo denk ik over het leven’, en één van zijn romanfiguren zegt: ‘zus en zus denk ik over het leven’ – waar staat de auteur dan in zijn opvatting? Ik hou het erop dat het om ‘een wereld in woorden’ gaat, die niet over déze wereld informeert…
B – Dan zijn we het op dat punt eens. Een literair werk geeft een beeld, een bijzonder beeld van (één of meer aspecten van) het algemene: zijn’ filosofie’ of ‘antifilosofie’.

[p. 59]

Daarom volstaat een schrijver in de regel ook niet met één gedicht of roman. Ieder object, hier die filosofie’, is van vele kanten te benaderen, en iedere benadering – het vraagstuk van het schrijven zelf (of van het schilderen, schaken, voetballen) is, bewust of niet bewust, met die ‘filosofie’ verbonden. Die informatie geeft over de struktuur van het beeld.
Het heeft zin te weten dat Vestdijk een typologie ontwierp in De toekomst (waarmee hij de theologen tegen zich in het harnas joeg), die in zijn romanfiguren herkenbaar overkomt – zij het dan ook als’ beelden’ in ‘ een wereld van woorden’.
Het heeft zin te constateren dat Hermans idealistisch zwetsende nietsnutten plaatst tegenover scheppende nihilisten op hun kweeste naar de waarheid.
En wanneer het toeval of het opzet wil, dat deze auteurs in nonfictioneel werk die informatie geven, heeft het zin daarvan gebruik te maken. Ze wórden al – ten onrechte – lastig gevallen met zulke vragen: waarom het allemaal zo ingewikkeld moet in hun literatuur.
Maar dat het antwoord te vinden is in het niet fictionele – daar gaat de vraagsteller maar liever niet van uit.
A – Maar mijn lieve hemel zeg. Nou zet je ineens maar alles op de kop. Neem de verhouding arts-patiënt. Begint de dokter niet met: patiënt aankijken, pols voelen, temperatuur meten, bloeddruk, vragen stellen, hartslag…
B – Natuurlijk niet. De volgorde is totaal anders! Patiënt aankijken, vragen stellen. Eerst vormt hij zich een idee. Dan komt het technische. Overigens is een lezer geen arts, een boek geen patiënt: Abell zou misschien de rollen wel om willen draaien, en indien hij niet, dan ik wèl.
En trouwens, als ik een boek lees, een mens meemaak, krijg ik – ook als ik me ertegen verzet – een idee. En als ik bijzonderheden opmerk, breng ik die in verband met wat ik me door ervaring, kennis, literatuur etc. eigen heb gemaakt. Jij niet?
A – Ach… Maar voor het technische – pols voelen, bloeddruk meten – daar is talent voor nodig, en geoefendheid.!
B – Zo is het. Maar om je vooroordelen te overwinnen moet je je buiten de conventie plaatsen, onlustgevoelens van anderen verdragen. Wat wil je? Je bent bezig aan te tonen, dat wat voor anderen een spookbeeld is – het nonfictionele – juist gebieden gesloten houdt, die men ter wille van meer inzicht zou moeten ontsluiten.
Wanneer je je indenkt op hoeveel verzet zo iemand stuit, hoezeer hij zich – zonder dat hij het wenst of wil – isoleert, welke van onbegrip getuigende kritieken hem wachten, dan kun je hem moeilijk verwijten dat hij van de literatuur of van de wereld niets begrijpt. Hij zou immers de grenzen der betamelijkheid niet willen verleggen, als dat wel het geval was.
A – Je zou met even veel recht kunnen beweren: hij schuwt dwang.
Hij vreest onderdrukking van zijn wezen.
Hij voelt niets voor tucht. Hij wil zich op de voorgrond plaatsen, allerminst door kritisch vernuft geleid…
B – Ik geef het toe. Hij zelf zal het toegeven: ‘Eindelijk begin ik iets niet te begrijpen’. Daar wordt de zaak voor hem pas interessant: wat kan hij er aan doen, dat jij je op dat punt begint te vervelen?
Wat hij afwijst is: de beperking van zijn denken door een artikel van geloof. Wat hij vraagt is: ruimte voor constructieve ongehoorzaamheid…
B – Nou vooruit dan maar. Op de brandstapel met die gast!

 

Plaats een reactie