Hendrik de Vries: Staring, Bilderdijk en de ‘versbevrijding’

 

Door: Hendrik de Vries.
Bron: Hendrik de Vries, Kritiek als credo. Kritieken, essays en polemieken over poëzie. Keuze, samenstelling en toelichting Jan van der Vegt, Den Haag, 1980, p. 42-46. Eerder in: Maatstaf, 16e jrg. nr. 4 (juli 1968), p. 305-311. Ook in: Kritisch akkoord 1969, Brussel (enz.), 1969, p. 53-57.
Over: Starings liriese poëzie.
Portret van Bilderdijk bij de eerste pagina van De Vries' artikel in 'Maatstaf'.
Portret van Bilderdijk bij de eerste pagina van De Vries’ artikel in ‘Maatstaf’.

 

[p. 52]

In het Staring-nummer van Maatstaf1 beijvert zich Cornets de Groot om de Wildenborch-dichter een uitzonderlijke plaats in onze poëzie toe te kennen. Zijn ijver voert hem tot misvattingen, zowel wat betreft Starings verhouding tot Bilderdijk als de zogenaamde ‘eerste stap naar de bevrijding van het vers’. – Men zal zien dat beide kwesties elkaar ten nauwste raken.
De verhouding tot Bilderdijk doet hij radicaal af door een drietal regeltjes van de ene dichter te stellen tegenover een drietal van de andere. Doch de enige overeenkomst is, dat beide drietallen klankschildering beogen. Dit is onvoldoende basis tot vergelijking wanneer de klanken, en evenzeer hun gevoelsachtergrond, zo sterk verschillen als:

Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan.

Befloerste trom
Noch rouwgebrom
Ga romm’lende om

Wanneer hij niet voelt dat dit rommelen wel enig recht heeft om te rammelen, kan hij de ‘afschuwelijke breuk’ die hij hier hoort, vermijden door te lezen alsof er ‘romlende’ stond. Men moet geen dupe zijn van de spelling.
Erger is dat Cornets de Groot hier een belangrijke kans verzuimde. De kans namelijk om te wijzen op merkwaardige overeenkomsten. De zeldzaam veelzijdige Bilderdijk, grootmeester van het fortissimo-furioso, enz. enz., kende van het begin af, bij momenten, eenzelfde bezonnenheid, eenzelfde gevoelstoon van lyrisch-getinte bespiegeling, als de veel beperktere Staring.
In 1783, dus één jaar vóór Starings bundel Mijn eerste proeven in Poëzij, verscheen van Bilderdijk de bundel Bloemtjens. Wanneer zijn gedicht ‘De

[p. 53]

krekel’ daarin niet was verschenen, maar verloren geraakt, en nu pas weergevonden, had men het met succes voor een vers van Staring kunnen uitgeven. Laat mij de toon, die de muziek maakt, aangeven door de begin-strofe:

Voor schatten is uw heil
Niet veil,
Door woorden niet te melden;
ô Krekel, die, op d’eikenbast,
U met een luttel daauws vergast,
En huppelt door de velden!

Ook technisch dezelfde eigenschappen als Cornets de Groot in Staring prijst. De ‘gierigheid met enjambementen’ (over de gewaande ‘gierigheid met vrouwelijk rijm’ kan gezwegen), de overeenstemming tussen versstructuur en structuur van de zin. Dat Staring ‘een eerste stap naar de bevrijding van het vers’ gedaan zou hebben, wordt geïllustreerd met proeven die men ongetwijfeld even succesvol op een van zijn tijdgenoten zal kunnen nemen. Ik ben daartoe bereid, maar hier zou het mij te ver voeren. Dat Cornets de Groot metrische en ritmische verschijnselen onjuist beoordeelt, blijkt uit het feit dat hij Starings ‘Aan de maan’ in verband met versbevrijding noemt, en speciaal in verband met zijn opmerking: ‘Waar dat nodig is, doorbreekt Staring dus het metrum, of krijgen we te doen met polymetrie’.
Welnu, dit gedicht ‘Aan de maan’ staat in lijnrechte tegenspraak tot alle verslibrisme. Het is van een meer-dan-classicistische strengheid. Men kan zich nauwelijks voorstellen hoeveel zelfcontrole zulks vereist. De ‘polymetrie’, de ‘doorbreking van het metrum’ is hier volmaakt systematisch. – Ook Bilderdijk waagt zich wel eens aan dergelijke ‘halsbrekende’ metra der ‘aloudheid’, maar dan rijmloos. Terwijl Staring hier het harnas nog eens extra toesnoert, door de regels, en wel zonder uitzondering, te laten rijmen.
De vergissing van Cornets de Groot kan geen andere oorzaak hebben dan deze: dat hij de drie strofen buiten hun onderling verband heeft beschouwd. Elke strofe op zichzelf wekt een illusie (en dit pleit voor Starings dichterschap) dat met het metrum gespeeld wordt. Zo de eerste

[p. 54]

strofe (het geheel vindt men in het genoemde Staring-nummer):

Toon ons uw luister, o zilveren Maan!
Rijs uit het meer.
Lach den zwervenden scheepling aan.
Straal, op ’s wandelaars donkere baan,
In uw lieflijkheid neêr.

Immers, om geheel te corresponderen met de eerste regel, zou de derde bijvoorbeeld moeten luiden: ‘Lach nu den zwervenden schepeling aan’, en de vierde: ‘Straal op des wandelaars donkere baan’. De vijfde regel zou, om met de tweede te corresponderen, ‘in uw’ moeten prijsgeven, en bij voorbeeld luiden: ‘Liefelijk neêr’.
Beslissend is echter, dat in de beide andere strofen op nauwkeurig dezelfde plaatsen zich nauwkeurig hetzelfde voordoet. Deze afwijkingen behoren dus tot de metrische structuur, en geenszins tot de ritmische vrijheden. Ze wijzen niet in de richting van wat onze poëzie thans overwoekert, maar herhalen een kunstig procédé uit de griekse oudheid.
Heeft Staring dus weinig of niets uitstaande met versbevrijding, Bilderdijk heeft althans aanbevolen het hier te lande gangbare vaste metrum te vervangen door vrije beklemtoning, bij gelijkheid van het lettergrepental. Hij gaf zelf het voorbeeld:

In den opgang van onze dagen
Is ’t alles louter welbehagen,
Wát ons het lotgesternte zendt:
Alles is weelde, minnekozen!
Dorens wassen niet aan de rozen
Bij den bloei van des levens Lent.

Maar ach! verdwijnt die schoone morgen,
Straks verdringen zich pijn en zorgen!
Liefde, wellust en vreugd vergaat,
Doch grijpen we ze nóg in ’t vluchten!
Ach! – men smaakt des Levens genuchten
Nimmer te vroeg, nimmer te laat.

[p. 55]

Hetzij door een misgreep van de dichter zelf, hetzij (veel waarschijnlijker) door een onverbeterde zetfout, stond in de laatste regel: ‘en nimmer te laat’. Dit ‘en’ liet ik weg, als in strijd met de gebondenheid aan het lettergrepen-tal, en dus afbreuk doende aan de waarde van de proefneming.
Bilderdijks levensbeschouwing weerspiegelt zich niet in dit gedicht. Zijn eigen ervaringen maakten zulk een idealisering van de jeugd onmogelijk. Het (franse) voorbeeld dat hij hier volgde, is even onnozel als de ‘love-in’. Maar – welk een bevalligheid van beweging in deze nederlandse versregels! Zonder Starings oeuvre geheel te kennen, mag ik voorspellen dat niemand er iets dergelijks in zal vinden.
Zonderling intussen dat men, om een dichter uit het verleden aan te bevelen, welhaast verplicht schijnt hem een soort voorvechterschap van de befaamde versbevrijding toe te schrijven, hoewel het vrije vers, al of niet in proza-vermomming, steeds een vanzelfsprekende, wijdopenstaande mogelijkheid was. Men denke aan de bijbelse psalmen. Om ze eenvoudig en gemeenschappelijk zingbaar te maken, bracht men ze op maat en rijm, doch overigens behoefden zij dit allerminst. Ieder enigszins ontvankelijke hoorder of lezer ondergaat hun ‘proza’-teksten in de Statenvertaling als versregels. Er zijn geen vaste klankwetten in aan te wijzen, maar de poëtische stilering bestaat in een parallellisme van zinsdelen, met gevarieerde herhaling der gedachtengang: ‘Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen’. – Wanneer ik goed ben ingelicht, kennen ook de hebreeuwse originelen geen andere binding.
Hoe dit zij: de vrijheid van het vrije vers heeft altijd zekere neiging tot gebondenheid. Dat geldt ook voor zulke vrije verzen als Multatuli’s lied van Saidjah: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’. Geen versificatie, maat een daaraan herinnerende overeenkomst van perioden. En, telkens aan het begin en aan het einde van wat als een strofe is te voelen, de herhaling van een (korte) volzin. – Dit heeft een opvallende overeenkomst met de structuur van Nietzsches ‘Die sieben Siegel’ (uit: Also sprach Zarathustra). Zonder een zekere (wat in dit geval meest betekent: onzekere!) aanduiding van versificatie – zij het slechts in correspondentie van woordgroepen – zou het vrije vers geen vers zijn. Anders gezegd: het verschil tussen vrij en gebonden is gradueel. Het gebonden vers (in welk

[p. 56]

soort versificatie ook) is de limiet waaraan het vrije vers nadert. Het ene gedicht behoeft meer gebondenheid dan het andere; vaak is een zeer vrije vorm noodzakelijk. En de noodzaak moet beslissen. Geen manie, en geen sleur. Zoals destijds de sonnettencultus der Tachtigers, is thans de vrije-vers-cultus een onding, door propagandistische drogredenen begunstigd. Onbeduidend proza oftewel praatjesmakerij wordt verknipt om een typografische schijn van versregels te krijgen. In dergelijke gevallen passen de woorden van Antonio Machado: ‘Het vrije vers? Het vrije vers? Bevrijd u van het vérs, wanneer het vers u tot slaaf maakt!’2

Uit: Maatstaf, 16e jaarg. nr. 4,
juli 1968.


  1. Starings liriese poëzie. []
  2. Zie Versbevrijding en het vers libre voor Cornets de Groot dupliek. []

Plaats een reactie