3/2

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 14-17.
Autobiografisch.

[p. 14]

Aquarius! Een mens in zijn totaliteit: geen ander teken dat zo zeer zo’n bestaan belichaamt. Hier is de tovenarij volbracht subject en object tot ‘subobject’ te versmelten. Het ik is de ander en omgekeerd, en beiden zijn éen. Dat maakt Aquarius dan ook niet geheel discutabel, zeggen de handboeken, maar wat wil men? Het leven laat zich niet geheel begrijpen. Ik stel me soms ook voor dat een rechtlijnig leven, een geordend bestaan, geheel door het werkelijkheidsbeginsel zou kunnen worden beheerst. Dat rede, conventie en vooroordeel samengeschakeld kunnen worden tot éen instrument: de ‘redelijkheid’, het ‘gezonde verstand’ – een wapen dat al wat ons diep verontrust op een afstand van lichtjaren houdt, en een barrière van taboes en eufemismen verdedigt.
Maar wie zich niet zonder genoegen aan een zekere ordeloosheid van zulk ‘denken’ overgeeft, wie voor de wereld aanvechtbare ideeën huldigt, kijkt door die ge- en verboden van religieuze, maatschappelijke of wetenschappelijke aard heen, in een wereld waar het lustprincipe vorstelijk regeert, gebiedt en dwingt.
Daar, buiten die gesloten ruimte, is alle bewijskracht machteloos. Wie uit aquarius op aarde neerdaalde, is dan ook geen leraar van nature omdat hij bewijzen bij de hand heeft, maar omdat hij intuitief is, tot enthousiasme prikkelt, en dit ook om zich heen weet te verspreiden, vaak in op het geringe gerichte discussies, die hem soms de wereld van alledag doen vergeten. Hij bewijst niet, maar maakt aannemelijk en vanzelfsprekend. Mijn eerzucht is het, ‘dat wat zich niet rationaliseren laat, zichtbaar te maken, met vaak fascinerende middelen’ (Kees Fens over Intieme optiek). ‘Kunst gibt nicht das Sichtbare wieder, sonders macht sichtbar’ (Klee).
Maar laat ik es van Narda vertellen. Zij was een meisje, dwars als weinigen, en – een paar jaar terug (ze was amper veertien) – nog zonder de bekoorlijkheden die ze allengs voor mij begon te ontplooien. Maar tóen belichaamde zij heel het wantrouwen van de klas, de school, de leerling, – een wantrouwen dat ik moest zien te overwinnen, wilde er zoiets als een leraar uit mij ontstaan. Een conflict met haar was niet te ontlopen, – of conflict? Het werd een ordinaire ruzie waar ik weinig van begreep, en waar ik haar gewoon maar bij betrok, al stond ze er eigenlijk buiten. Wie hadden er wel mee te maken? Waar kwam opeens die vluchtige citroen-

[p. 15]

geur vandaan, die meteen het hele lokaal vulde? En dat stomme hoongelach, terwijl alom de sinaasappels over de vloer rolden, het plotselinge teken van onverwacht en onbegrijpelijk verzet: wie of ermee begon?
Was ik onredelijk toen ik hel en hemel bij elkaar riep om van dit geteisem te weten te komen of ze eigenlijk wel door hadden… waar haalden ze de euvele moed vandaan… met alle praatjes die me werden verkocht, konden ze me dat niet duidelijk maken. Ik snoerde ze de mond, benutte kwistig de hele voorraad sarcasme waar ik over beschikken kon, en dempte met dit onwaardig middel alle hilariteit. Ik nam haar na de les te grazen, – niet die anderen. Een psychose à deux. Ik moet bekennen dat ze zich toen even hooghartig gedroeg, als ze kort daarvoor verraderlijk en onbetrouwbaar had geleken. Maar daar ging ik niet voor door de knieën. Begon ik daaraan, dan kon ik wel opkrassen, dan was ik absoluut niets waard.
Een andere vraag was natuurlijk wat ik met haar aan moest. Was straf hier soms op zijn plaats? Droeg ze wel schuld? Die anderen soms, of ik? Er was geen schuld. ‘Schuld’ bestaat niet – daar had ik mee moeten beginnen. Derhalve valt het kwaad niet te straffen: er is geen kwaad: men straft alleen maar een kind. Dit kind, dat er, wie weet, misschien wel van uit ging dat een leraar iets beters te doen heeft, dan het scheppen van een werksfeer. Orde houden bv. Of leerlingen intimideren. Door gezag. Of een grote smoel. Door kennis die macht is. Of omdat men voor volwassen moet doorgaan als leraar. Straf, dacht ik, – zoiets doe je niet. En in mijn naïveteit vertelde ik het haar.
Gebeurde het daarom, dat ik, later dan anders bij de bushalte, haar aan zag komen, met snelle pas, met iets vrolijks in haar ogen? Het spitsuur naderde de top, kantoren sloten, auto’s raasden voorbij. Daar stopte de bus, daar stapte ik in, verwonderd toch dat ze achterbleef. Een wuivende hand. Wat riep ze nog?
Ik geloof niet dat ze kort na deze gebeurtenis al dweepte met mij, of zelfs maar iets van die leerlingenliefde aan de dag legde, die ouders een glimlach ontlokt. Ze toonde zich weerbarstig genoeg, zodra ik maar iets ter sprake bracht, dat met poëzie van doen had. Dan ging ze op haar handen zitten, keek strak voor zich uit, en stelde zelden vragen. Inwendig ergerde ik me aan haar onverschilligheid, aan het onrustbarend analfabetisme, waar ze dan blijk van gaf. Maar het leerde me takt en zelfbeheersing. Ik vroeg me af of ik dan werkelijk niet in staat was de goede voorbeelden te kiezen. Bij collega’s ging ik niet te rade omtrent deze problemen, – ze waren te gelukkig op het stuk van dit soort persoonlijke moeilijkheden. Door hun zakelijke aanpak. Door hun gezegend schoolmeestersbloed dat ze in staat

[p. 16]

stelde afstand te scheppen, zodra die weggevallen scheen. Maar ik was behalve onhandig, ook nog hulpeloos en alleen. Men had mij neergelaten in een land waar ik geen weg wist, ook niet met de mensen daar, en al helemaal niet met mezelf. Ik was de wanhoop nabij.
Dit was een kritieke fase in de verstandhouding tussen Narda en mij; een tijd van observatie van haar kant, gevaarlijk voor mij, omdat ik te beantwoorden had aan wensen en neigingen die ze voor mij verborgen hield, die ze zelf misschien niet eens doorzag, maar die ik toch wel raden kon, omdat juist zij voedsel gaven aan haar instemming of strijdlust. En vooral ook omdat ik begreep en aanvoelde dat ik mijn aantrekkelijkheid, die ik zeker voor haar had, van haarzelf ontving. Tenslotte bedacht ik iets dat me helpen kon.
Ik hield van boeken. En als ik dat zeg, bedoel ik echte, ware liefde. Ik wilde dat zij, haar klas, van boeken zouden houden. Ik moest de spanning tussen hen en mij uitbuiten.
Droeg men mij eenmaal een warm hart toe, dan zou het niet moeilijk zijn die gevoelens over te dragen op het boek. ‘In mijn jonge jaren prees ik de meester, wiens schilderijen mij bekoorden, maar toen mijn oordeel rijper was geworden, prees ik mezelf, omdat ik hield van datgene, wat de meesters verkozen hadden mij te doen liefhebben’, zegt Okabura Kakuzo in The book of tea.
Zoals gezegd, dit moest lukken, en het lukte ook, behalve bij haar. Want daar was de dweepzucht, ’the apprentice love’. Mijn wapen, wanneer daar al sprake van kon zijn, had zich tegen mij gericht. Sterker nog, ík was haar wapen.
Ze wijdde zich volledig aan mij, nam me de administratie van absenten, afspraken en huiswerk uit handen, constant vol aandacht, om te zorgen dat alles goed ging – en dit toch zo onopvallend, dat het leek alsof het zo hoorde. Eens vergat ik op een docentenvergadering te verschijnen, en overlaadde haar de volgende dag met verwijten. Ze deed of ze haar armen om me heen wou slaan, en zei: ‘Ik ben net de kinderverzorgster’. Haar geest was een combinatie van humor, praktische intelligentie en zuiver sentiment, in steeds wisselende samenstelling. Ik kon gerust zijn. Van nu af aan kon in mijn klas alleen nog maar gebeuren, wat ik toeliet. Dat jaar werd éen verrukking. Een zekere onafscheidelijkheid tussen ons bleef bij mijn collega’s niet onopgemerkt; dat bleek uit geamuseerde opmerkingen aan haar adres.
Ze was openhartig. Op een dag duwde ze me een geschrift in handen, waarin ze mijn hulp inriep tegen Everhard Cock, een vriend van haar vader, een leeftijdgenoot van mij, die haar al van haar dertiende af

[p. 17]

bewerkte via de bijlessen Frans die hij haar gaf. Eens kreeg hij haar zover, dat ze in bloot bovenlijf naast hem op de bank naar de tv ging zitten kijken. Verder gebeurde er niets, moest ik geloven, en geen woord kwam er toen over haar lippen.
Ik besefte wat ze verwachtte. Niet een volwassene moest ik zijn, niet eens een leraar, maar een hogere medeplichtige. Met een hoopvol oog op haar gericht, deed ik haar geloven dat er niets beschamends was gebeurd. Ze borg haar hoofd in haar armen, toen ik haar ontvouwde dat een meisje pas afglijdt in het dwaze, als haar eigen diepste verlangens geen rol zouden spelen bij een ervaring als deze. ‘Kom’, zei ik, ‘dacht je soms dat anderen niet graag onder je truitje zouden willen kijken?’
Wij vernietigden het geschrift. Maar de volgende dag verscheen ze niet op school. Na het weekend belde ik op, hoe ernstig de ziekte was. Nee, die stelde niets voor, liet ze weten, – woensdag was ze er weer. En werkelijk, nog vóor het eerste uur die dag vond ik haar alleen in mijn klas. Met een T-shirtje aan, waar, op het zakje links, opzichtig het fabrieksmerk was gedrukt. Dit kleurige geheel droeg ze, niet zonder trots, een borstlengte voor zich uit. ‘Dat betekent iets’, dacht ik nog. Toen gaf ik me aan de aanschouwing over. Nog in het uur dat volgde, maakte ik een begin met de verbrijzeling van het beeld van de machtige en evenwichtige volwassene: wij konden hem niet langer gebruiken.*

* Zie bijlagen, p. 93.

 

> 9/2
< 25/1

Plaats een reactie