Over: plagiaat.
Bewerking van ‘Met andermans veer II. De vaderloze creator’, in: Raam, mrt 1970.
[p. 16]
In een nogal zot ingezonden stuk in Het Vaderland van 28-7-’42 schrijft A.F. Mirande, die het nodig vond de louche praktijken van plagiator Jan H. Eekhout in bescherming te nemen tegen de bezwaren van Martinus Nijhoff en G.H. ‘s-Gravesande:
‘Een “plagiarius” was bij de Romeinen een “mensenrover”, een “zielenrover”. Wij beschaafde Nederlanders, die voor iets ergs meestal een vreemd woord bezigen (wij zijn nu eenmaal humanisten, d.i. humane lieden) verstaan onder plagiaat: diefstal van geestelijke eigendommen.’
Maar het woord ‘plagiarius’ kreeg bij de Romeinen pas de betekenis die Nederlanders eraan hechten van Martialis, de dichter, die een zekere Fidentinus op poëtische maar gevoelige wijze aan het verstand bracht dat het niet netjes is, andermans werk als het eigene voor te dragen en onder eigen naam uit te geven. Martialis vergeleek zijn nog ongepubliceerde epigrammen, hem door Fidentinus ontstolen, met vrijgelaten slaven en noemde de letterdief ‘plagiarius’, mensenrover, zielverkoper. Zo onbeschaafd is deze voorstelling nog niet, of ze doet de beschaving der Romeinen scherp afsteken tegen deze van die beschaafde germanenstam van Nederlanders, waartoe Mirande zich blijkbaar aangetrokken voelde.
De antieke tijd had natuurlijk ook behoefte aan bescherming van geestelijk eigendom. Maar de wet van die dagen bepaalde zich tot het beschermen van het meer aardse goed: men kon een gestolen papyrusrol of perkament terug vorderen, indien men de dief wist; maar niet datgene wat erop stond: Martialis maakte zich terecht boos.
Hoe daarentegen in de middeleeuwen – dit tijdperk van absolute heerschappij van de Geist der Erzählung – originaliteit werd gewaardeerd, is bekend: men stelde een oorspronkelijk verhaal liefst als een vertaling voor.
[p. 17]
De renaissance, geworteld in de oudheid, bracht op het stuk van het geestelijk eigendom de dagen van Martialis opnieuw tot bloei. Om zeker te zijn van zijn geestelijk bezit, zat er voor de toenmalige kunstenaar niets anders op, dan te streven naar een artistieke virtuositeit, die Frans Hals het ‘kennelijke’ van de kunstenaar noemde, en die niet of moeilijk te evenaren was. Pas met de creatie van het auteursrecht, deze vrucht van de Franse revolutie, kon de wet plagiatoren paal en perk stellen. Literaire kunst wordt pas dan voor de wet iets meer dan bedrukt of beschreven papier, en de waarde ervan is niet langer afhankelijk van technische, sociale of economische factoren alleen, maar ook van de erkenning van die kunst als resultaat van een oorspronkelijk handelen, als de expressie van de beweeglijk-levende stroom van het psychische.
Daarom is het onjuist een hedendaagse plagiator te willen verontschuldigen door erop te wijzen dat men het in het verleden met andermans rechten ook zo nauw niet nam. Wij leven helaas in deze tijd, en deze tijd huldigt andere waarden, en de waarde die in artistiek opzicht nog altijd het meest opgeld doet, is die van de oorspronkelijkheid. De moeilijkheid is alleen, hoe vast te stellen wat oorspronkelijk genoemd gaat worden, en hoe te bewijzen, dat iets is geplagieerd.
Sinds Aldert Walrecht1 zich inspande om de Visser van ma yuan, die zo langzamerhand wel Luceberts visser geworden is, uit de dood waar Van de Watering2 de goede man gedompeld had, te doen herrijzen, weet iedereen wel dat Van de Watering zich in de jaartallen vergiste: het gedicht is van ’53.
En de a-bom die Van de Watering ter sprake brengt van een jaar later. Hoe komt Van de Watering aan zijn opvatting dat die bom in verband stond met dit gedicht? Hij schreef zijn artikel vele jaren nà het gedicht. Men mag dus aannemen dat hij – alvorens zijn hypothese op te stellen – de juistheid van de jaartallen had onderzocht. Hij zal zich zekerheid hebben verschaft dat de samenhang die hij zag, verdedigbaar was. Wij nemen niet aan dat Van de Watering op zijn geheugen heeft vertrouwd – en tóch klopt het met die jaartallen niet. Daarom veronderstellen wij maar dat hij
[p. 18]
zich de hypothese heeft laten aanpraten. Maar door wie? Door Remco Campert?
In het boekje met propagandamateriaal voor De Bij3 schrijft Campert in Een stukje over Lucebert: ‘Er is een bom die een visser doodt. De bom is ontploft en geen geheim meer. De visser is dood en zijn dood is geen geheim’. Waarna hij de tweede strofe van het bewuste gedicht citeert.
Kende Van de Watering deze tekst? Het blijkt nergens uit zijn artikel, al zegt hij dat de dood van de visser ons uit de krant bekend is (‘zijn dood is geen geheim’, deelde ook Campert al mee). Van de Watering hoeft die tekst ook niet te kennen, het is genoeg, als iemand die de tekst wel kende, de inhoud ervan aan hem meedeelde, zonder de bron ervan te noemen. Is dat zo dan is er geen sprake van plagiaat. Maar kende Van de Watering die tekst wèl, dan kan er nog altijd sprake zijn van onbewust plagiaat.
Van de Watering had weet van de samenhang tussen bom en gedicht, bouwde zonder zijn gegevens te verifiëren zijn hypothese op, en kwam met een theorie voor de dag, die te danken is aan een paar zinnetjes van Campert, die achteraf slecht doordacht blijken te zijn. Waarbij nog komt dat Van de Watering heel het artikeltje, wellicht heel het boekje van De Bij vergeten is, dat nu misschien wel iets aardigs is voor verzamelaars, maar tóen toch vooral als ‘reclame’ dienst deed. Voor de onbewustheid van het vermeende plagiaat pleit trouwens ook nog de afstand tussen de beide stukjes (Campert: 1955 en Van de Watering: 1963).
Bij wetenschappers van de alfakant gaat, zoals men weet, een goedaardige vorm van zwakzinnigheid in voetnoten gekleed. Iemands ‘wetenschappelijkheid’ wordt gemeten aan zijn lectuur. Het gaat er bij de hooggeleerde critici natuurlijk niet om, of men volledig geïnformeerd voor de dag komt, – het volstaat de schijn te wekken volledig geïnformeerd te zijn. Volgens mij neemt geen ernstig mens deze vorm van vakidiotie echt serieus, en ik beschouw de wetenschapper vooral als een nadenkend wezen. Dit in aanmerking genomen, ligt het voor de hand, dat men het noodzakelijke maar vervelende werk van het opstellen van een lijst noten
[p. 19]
uiterst akkuraat uitvoert, zij het met de nodige tegenzin. Ballast, vooral wanneer die de autoriteit vertegenwoordigt, vergeet men liefst zo snel mogelijk: welke auteur, en in het geval van Van de Watering: welke scheppende auteur verdraagt een autoriteit?
Van de Watering heeft zich de moeite van het opsommen van bronnen van citaten bespaard. Maar dat wil niet zeggen dat hij geen gegevens verzameld heeft. Integendeel, zijn stuk pleit voor het tegendeel. Maar in de loop der jaren is hij de oudste daarvan en de minst omvangrijke – drie zinnetjes uit een niet belangrijk boekje zonder opzet vergeten. En vergeten betekent hier: in het onbewuste verdrongen hebben, en het om die reden niet meer kunnen reproduceren in de bewoordingen van de oorspronkelijke vorm.
Wie zich andermans inzicht in de loop der jaren tot eigen geestelijk bezit heeft gemaakt, benut éen van de tegen ‘de’ autoriteit gerichte afweermechanismen. Zulk plagiaat getuigt van het verlangen naar een vaderloze creativiteit!
In een publicatie, Plagiaten (Zondagspost, 24-12-’44) schrijft Aug. Vermeylen:
‘Ik sluit me graag aan bij een criterium van R.M. Meyer (Kriterien der Aneignung, in neue Jahrbücher für das klassische Altertum, Geschichte und deutsche Literatur): we mogen “ontlening” vermoeden, waar het ontleende niet organisch samenhangt met de rest, zich gemakkelijk uit de samenhang laat afscheiden, zonder dat die er wezenlijk schade door lijdt, en waar daarenboven toeval uitgesloten is; wanneer de ontlener zijn ontlening blijkbaar heeft trachten te bemantelen of te verdonkeremanen, daar staan we voor het plagiaat.’ Vermeylen merkt verder nog op, dat overeenkomst in de vorm een beslissende factor is bij het bepalen of iets plagiaat is of niet, – een opmerking die ik als juist beschouw: niet de ideeën, maar de vormen moeten tegen diefstal worden behoed. Ideeën behoren tot het gemeengoed van de mensheid en zijn of worden anoniem.
Maar toetsen we dit criterium aan een voorbeeld:
Toen George Canning zich teleurgesteld voelde in zijn wapenbroeder Robert Peel, schreef hij een vierregelig versje, dat later
[p. 20]
extra bekendheid verwierf, omdat Peel de brutaliteit beging juist dit gedicht te hanteren tegen een van zijn politieke tegenstanders. Men moet hier niet voor onmogelijk houden dat mystificator Piet Paaltjens Cannings poëtische uitval kende en er de stof aan ontleende voor zijn gedicht Hem die mij grof beledigt (hoewel de stof uiteraard cliché was: zie Van Alphens De ware vriendschap). Cannings gedicht gaat zo:
Give me the avowed, the erect, the manly foe;
Bold I can meet, perhaps may turn the blow;
But of all the plagues, good Heaven, Thy wrath can send,
Save, save, o save me, from the candid friend!
Wanneer Piet Paaltjens zijn stof aan George Canning ontleende, wat even goed wel als niet mogelijk is, dan valt het bewijs dat het ontleende zich gemakkelijk laat afscheiden van zijn werk niet te leveren. De twijfelachtigheid van deze ontlening daargelaten, geloof ik toch dat het criterium Vermeylen-Meyer lang niet waterdicht is. Zo goed als ieder plagiaat zal immers een transformatie van het voorbeeld vertonen, zonder dat daar kwade wil achter hoeft te zitten. Tactische motieven spelen in die veranderingen bij bewust plagiaat de grote rol; bij onbewust plagiaat zijn de wijzigingen uiteraard te danken aan de onbetrouwbaarheid van het geheugen. Maar, en dat is mijn bezwaar tegen het criterium Vermeylen/Meyer, het is bepaald niet nodig dat die verandering een verzwakking zal zijn van de oorspronkelijke tekst. Wie autoriteiten aan kant wil zetten, maakt ook de psychische energie vrij die hem de mogelijkheid biedt om zich na de ‘vadermoord’ als een vrij en autonoom individu tegenover de onttroonde te handhaven. Het geval Shakespeare toont de juistheid van dit inzicht. En toch! ‘l’ve always felt that if a thing has been said in the very best way, how can you say it better?’ – vraagt Marianne Moore. Maar zij houdt er geen rekening mee dat een tekst, losgemaakt van de aanleiding ertoe, door veelvuldig gebruik aan slijtage komt bloot te staan.
‘Die Taten des Lichts’ – zo noemt Goethe in zijn Farbenlehre de
[p. 21]
kleuren. Het woord werd blijkbaar pasmunt in het Duitsland van de 18e eeuw. Lucebert vond de uitdrukking bij Hölderlin terug. Hij varieerde erop met ‘De daden van het talloos ogige water’, en dat toont hoezeer Marianne Moore’s probleem een schijnprobleem is.
Het criterium Vermeylen/Meyer zou in de hierboven gesuggereerde richting aangevuld moeten worden. Ik geloof, dat het genoeg is, een esthetische waardenschaal aan te leggen en die met een paar beperkende bepalingen aan Vermeylens ideeën toe te voegen. De renaissancist die de Ouden navolgde, kende drie ontwikkelingsfasen: translatio, imitatio, emulatio. Deze drie trappen lenen zich uitstekend voor een indeling van plagiatoren: de translatoren blijven beneden de maat, de anderen niet.
Plagiatoren in eigenlijke zin zijn alleen zij die in de eerste categorie te classificeren zijn, of – zoals Milton zei: ‘To borrow without bettering is plagiarism.’
Maar in hoeverre opponeert deze uitspraak met de ideeën van Vermeylen/Meyer?
Plagiaat, zegt Edmund Bergler in Das Plagiat Deskription und Versuch einer Psychogenese einiger Spezialformen (Psychoanalytische Bewegung IV) is een ‘Berufskrankheit von wissenschaftlich, literarisch oder künstlerisch schaffenden Menschen.’
Inderdaad is plagiaat soms een ziekelijke neiging van schrijvers (geleerden, letterkundigen, componisten), die, maar dit toch wel zelden, psychopathologische vormen aan kan nemen. Het is dan ook de vraag of de wraker van een plagiaat in zo’n geval er goed aan doet zijn prooi eenvoudig als dief voor te stellen, en niet als slachtoffer van zijn het zelfrespect op de proef stellend beroep. Het plegen van plagiaat duidt op afhankelijkheid, op psychisch onbehagen, maar het is er geen teken van. Veeleer is het een teken van streven naar onafhankelijkheid, een onzekere stap naar een in de toekomst verborgen ideaal. Wellicht hangt alles af van het ideaal dat de plagiator voor ogen staat, van zijn streven daarnaar, en van de kracht van dat streven, dat de onbewuste drift achter de imitatiedrang vernietigen en tot vormende krachten ombuigen kan.
[p. 22]
Voor de emulatoren – de gelukkigen die ontlenen èn verbeteren – is ‘plagiaat’ een symbolische daad van onafhankelijkheid, een zich ontdoen van het voorbeeld.
Miltons uitspraak opponeert met die van Vermeylen, omdat Milton inziet dat ook het meest bewust gepleegde plagiaat niet laakbaar hoeft te zijn, en dat het in dat geval de geest niet zelden verrijkt. Zijn uitspraak opponeert evenzeer met die van Bergler, omdat een bewust plagiaat geen psychische afwijking hoeft te zijn, zoals de laatste stelt. Het kan – als het geen emulatio is – bij voorbeeld ook een symbolische identifikatie zijn met een autoriteit met een zekere aantrekkingskracht voor de plagiator; het is in dat geval een inderdaad niet abnormale laat staan pathologische ontwikkelingsweg van een ‘imitator’. Het kán een vingerwijzing zijn naar het eigen ik, al zal geen plagiomaniak dat willen geloven.