Over: Adriaan Venema, Een sterfgeval in Duitsland, Bert Bakker, Den Haag, 1971.
Een sterfgeval in Duitsland van Adriaan Venema: boek met veel zwakheden
Venema’s boek Een sterfgeval in Duitsland, bevat materieel gezien drie geschiedenissen: die van Ludwig II, die van de vervolging van homoseksuelen in Hitler-Duitsland, en die van Venema’s onderzoek naar beide. Het zou literair gesproken logisch zijn geweest, wanneer die laatste geschiedenis de structuur voor dit boek had opgeleverd, waarbij dan de concrete gegevens uit Ludwigs leven en uit de Nazi-vervolgingen de persoonlijke, naar uitdijing neigende reacties van de homofiele ikzegger hadden ingeklemd, zodat dit materiaal de structuur en de structuur het materiaal bepalen zou.
Het is er niet van gekomen; de uitdijing overwon – de struktuur ging verloren. Compositorisch is het ook mislukt. Het verhaal belandt met een sprong uit de als absurd ervaren realiteit in het historisch verleden; een gebied waaruit de schrijver niet meer ontsnapt, al stelt het fantastische begin de lezer een surreëel slot in het vooruitzicht. Het boek is een drieluik dat de onderdelen zonder enige organische samenhang aan elkaar plaatst.
De zwakheden zijn vele. Er is een bot taalgebruik dat van de door muziek en kunst bezeten Ludwig niets heel laat. We krijgen een ridicule kwibus te zien, in wiens mond de woorden “Ich, der König” weinig betekenen. Een luidruchtige dwaas die 24 uur per dag homo is, en die geen gelegenheid om zich liederlijk te gedragen voorbij laat gaan. Maar hoe een liederlijke majesteit werkelijk is, had Venema van Vestdijk kunnen leren uit diens De Nadagen van Pilatus.
Betogend
Een andere zwakheid; de door zijn engagement ingegeven behoefte aan een vlak didaktisme, dat de schrijver in een betogende stijl vervallen doet, die geen enkele evocatieve kracht meer heeft (hst. 11). Voorts: een weinig genuanceerde denktrant, die in ieder dikke Duitser een potentiële moordenaar ziet – waarbij de schrijver dezelfde fout maakt als de verfoeide nazi, die immers ook zonder aanzien des persoons zijn oordeel over bepaalde groepen en volken al voorgevormd had.
Heftig protest roept het bij mij op, als Venema de historicus Carl J. Burckhart, alert als weinig anderen, “soms pro-Duits” noemt. “Stellig bezit de historicus in het algemeen een hoog ethos van streven naar waarheid”, zo citeert Venema hem, “maar hij werkt langs het leven heen en zal al gauw onmerkbaar gerichte geschiedenis onder het dictaat van nieuwe dogma’s moeten schrijven”.
Verwijt
Venema richt deze woorden als een verwijt tegen Burckhart! Maar de waarheid is, dat Burckhart ze in 1918 schreef als een waarschuwing tegen geschiedschrijving buiten de aanschouwelijkheid om! De waarheid is dat Burckhart een der eersten was die in de geschiedenis een operationele wetenschap zag, en daar ook naar handelde: in ’23 als hij tegen de Turkse tiran Mustafa Kemal de Griekse minderheden verdedigt, in ’35 als hij voor het Internationale Rode Kruis de Duitse concentratiekampen bezoekt; in ’37 als hij voor de Volkenbond zijn “Danziger Mission” volbrengt; in ’44 als hij president wordt van het Internationale Rode Kruis.
Burckhart zag in de niet-geaccepteerde mens het symbool van waar het bij het streven naar maatschappelijke hervormingen om ging. Zo’n visie op het menselijk tekort ontbreekt bij Venema, omdat hij er niet in is geslaagd in zijn beeld van Ludwig een vreemdheid voelbaar te maken, die de koning op paradoxale wijze met ons eigen lot verbindt.