Correspondentie Theun de Vries (1969)

6 brieven.
Bron: Letterkundig Museum.

1. R.A. Cornets de Groot aan Theun de Vries

[Brief in handschrift, 1 blz.]

Den Haag, 27 april ’69

Hooggeachte Heer De Vries,

Omdat u de uitgave van Vestdijks brieven aan u1 verzorgde en omdat u over die brieven uiteraard meer weet dan een ander, wil ik u vragen of u de ingesloten velletjes zou willen lezen. ’t Geheel is te zijner tijd bestemd voor de kroniek ‘proza’ van De Gids. Maar ik wil er zeker – of zoveel mogelijk zeker – van zijn, dat mijn beweringen te verdedigen zijn.
Vestdijk zelf wil ik er niet om vragen – niet omdat ik er tegenop zie hem lastig te vallen, maar omdat ik in dit geval reden meen te hebben meer waarde aan uw oordeel te moeten hechten dan aan ’t zijne. Vooral mijn opvatting dat hij tot zijn De toekomst der religie door utopistische ideeën bewogen werd, en op grond waarvan ik hem eerder klassiek dan romantisch zou willen noemen (althans in dit opzicht – in die tijd las hij trouwens ook Goethes Faust II, zie ik, al distancieert hij zich kort daarop weer van ’t ‘klassieke’) zou hem wsch. ertoe brengen zich de ogen uit te wrijven,2 en toch – ik vind die opvatting zo gek nog niet, en zal er pas dan niet in geloven, als u ’t met klem van redenen óók niet doet.
Mag ik op antwoord van u rekenen?
Met vriendelijke groet
En de meeste hoogachting,

Uw

[Handtekening]

2. Theun de Vries aan R.A. Cornets de Groot

[Brief in typoscript, 2 blz.]

Amsterdam
29.4.1969

Zeer Geachte Collega,

Dank voor inzage van uw recensie-fragment en uw vererend verzoek om daar enig commentaar op te geven.
Ik vind de redenering helemaal niet gek, en zij is geloof ik alleen reeds te verdedigen vanwege Vestdijks ‘alles-zijn’, het proteïsche element waarop ik al eens gewezen heb. Ook waar V. deze veelzijdigheid niet in alle facetten met vlees en bloed belijdt, heeft hij er wéét van.
Maar er is nog meer. De collectieve instincten van V. zijn uiteraard niet sterk ontwikkeld, daarvoor is hij ook een te persoonlijk persoon, maar u kunt zich licht voorstellen dat iemand in de oorlogsjaren – jaren van veel misère, maar ook van verzet en dus solidariteit – niet aan die algemene stemming van het ‘gezamenlijke’ ontsnappen kon. De Toekomst der religie is in dit geval zeer zeker een Utopia, maar geenszins een louter theoretisch Utopia. V. voelde toen als wij alleen in die jaren wel degelijk, dat er ‘een andere wereld’ komen moest. Nu hebben vrienden op die visie ook wel mede invloed gehad, en dan noem ik inz. Joh. van der Woude en mezelf. Ik vlei me zelfs (maar wilde dat om begrijpelijke redenen niet in de noten van de Briefwisseling zetten) dat V.’s Iersche Nachten juist deze vorm, de sociale vorm, heeft verkregen ne een bezoek mijnerzijds en een lang gesprek, in het bos, met de honden naast ons. Ik bepleitte toen tegen V.’s oorspronkelijke opvatting om het boek tot een stukje fascinerende Ierse mystiek, resp. occultisme, te maken (wat V. later in De vijf roeiers tòch deed!) dat wij in het 19e eeuwse Ierland te məken hadden met een gruwelijk stukje Engelse exploitatie en absentistische willekeur, en V. heeft dàt element toen toch opgevat en op zijn manier, tot in het persoonlijke doorgetrokken, gebruikt en verwerkt: de achtergrond is die van het plunderzieke, protestantse Britse imperialisme dat de Ieren geen kans geeft mens te zijn. *) [In kantlijn: *) Zie P.S.]
Misschien overdrijf ik ietwat wat mijn invloed op deze gang van zaken betreft, maar ik meen toch dat mijn advies in grote lijnen met bovengenoemd effect gewerkt heeft. Maar

[p. 2]

ik moet er wel weer bij vermelden, dat zulke ‘invloeden’ hoogst incidenteel waren, en vlak daarop door een andere openbaring van onze Proteus konden worden gevolgd.
In de ‘mannenmaatschappij’ van St. Michielsgestel kwam V. opnieuw met ‘invloeden’ in aanraking, met mensen als Donkersloot, Van Duinkerken, Geyl e.a. die strijdbaarder waren dan hij, maar die hem ongetwijfeld – ook door de merkwaardige sfeer van een gijzelaarskamp, met de mogelijkheid van dood en offergang voor ogen – weer met de neus, of beter het menselijk gevoel op het ‘sociale’, ‘collectieve’ hebben gedrukt. V.’s verzenproductie toont dat, zoals u zeer goed gezien hebt, duidelijk aan. U spreekt van de slingering tussen het metafysische en sociale
type. Ja! Dit is V.’s typische oorlogshouding. Wat er in hem aan ‘sociale’ bewustzijnsmogelijkheden sluimerde, werd wakker geprikt. Niet steeds, denk ik, met zijn instemming, maar soms malgré lui.
Uit een en ander blijkt geloof ik wel, dat u raak hebt geschoten. De Vestdijk van vandaag staat van die tijd en die affecten ver af, dacht ik zo. Maar dat is weer een ander chapiter.

Ik hoop met een en ander van dienst te zijn geweest en wens u succes met uw beschouwing.

Geheel de uwe:
[Handtekening]
(Theun de Vries)

*)
Ik herinner me nu ook dat ik V. destijds heb proberen te bewegen de roman tot een ‘verzets’verhaal te maken: Fenians tegen Britten. Maar zoveel direct revolutionnair élan kon ik bij hem niet wakker schudden…
a.b.

3. R.A. Cornets de Groot aan Theun de Vries

[Brief in handschrift, 3 blz.]

Den Haag.
2 mei 1969

Zeer geachte Heer De Vries,

Voor uw brief van 29/4/’69 zeg ik u gaarne dank. Dat u met mijn visie instent, verleidt me ertoe van deze brief iets meer te maken dan een dankzegging – u doet nl. meer dan instemmen: u sterkt me in de mening dat de oorlogsjaren crisisjaren moeten zijn geweest voor Vestdijk. Van uw brief gaat de suggestie uit – verbeeld ik me – dat Vestdijks De toekomst der religie, zijn Utopie, nooit een vooroorlogs boek had kunnen zijn: dat dit boek hem door de omstandigheden afgedwongen werd. Dat is wat onze kijk op Vestdijk ons ingeeft. Maar ’t is de kijk van de psycholoog in ons – niet die van de beoordelaar van zijn tekst. In zijn teksten immers zien we zo goed als niets dat ons een aanwijzing zou kunnen zijn, dat de oorlog voor Vestdijks kijk op ’t leven van doorslaggevend belang is geweest. Wel kunnen we zeggen: Vestdijk las in de oorlog Ziegler en die Franse juf over Tibet en Boeddha – dus ontstond De toekomst in die tijd. Maar daar staat tegenover dat hij Jung en Jaensch al van veel eerder kende, en zijn typologie berust op een mixen van hun psychologische typen en aangezien Vestdijks driedeling de grondslag vormt van een utopie, kunnen we ons afvragen, of hij niet al vóór de oorlog zo’n utopie in zich meedroeg – maar bewijzen dat dit niet zo is, kunnen we niet. Zo min als we bewijzen kunnen dát de oorlog iets meer voor hem betekende dan de roofoverval betekende voor Boerke Naas.
We kunnen wel zeggen dat de personen uit Madonna met de

[p. 2]

valken en uit Mnemosyne slingeren tussen soc. en metafysisch type – en dat dat Vestdijks typische oorlogshouding is, maar ook in vooroorlogse boeken is dat zo (Aktaion onder de sterren, w.i.w. niet vooroorlogs, heeft Cheiron: de pedagogos (soc. functie) die onsterfelijk is (met. type), maar van beide tegelijkertijd afstand doet; Maria Magdalena is in de Nadagen3 een hoer (soc.) die Christus hemelhoog verheft (metaf.) en haar leven slingert tussen die polen).
Wat rechtvaardigt nu onze mening dat de oorlog – en daarin St. Michielsgestel + Scheveningen4 Vestdijk uit de ivoren toren dreef, de wereld in? Ik hoû me met deze vraag bezig, en val u er lastig mee, waarvoor ik u graag mijn excuses aanbied – omdat ik me verplicht heb een overzichtelijk boek over Vestdijk te schrijven,5 en ik dus een antwoord moet hebben op de vraag: hoe delen we de periodisering in?
Ik zeg – of mijn intuïtie zegt, want mijn onderzoek naar onaantastbare gegevens uit zijn werk levert niets op: hij is een myst. introsp. type met

  1. vóór de oorlog uitgesproken voorkeur voor individualisme (het met. type overweegt dus)
  2. in de oorlog een voor het ‘sociale’ ontwakende zin (het met. type treedt terug)
  3. in de oorlog een myst. introsp. type, dat de aanvechtingen van het soc. type bezweert met de middelen van het met. type en andersom.

Hij is dus in alle drie gevallen ‘myst. introsp.’ – alleen de accenten verschillen. Maar hoe nu als een criticus zegt: hij is in alle drie gevallen precies dezelfde, en daartoe brief 60 citeert, op blz. 83 onderaan met die tirade over ’t bevredigen van religieuze behoeften en ’t behoud van de rationalistische luciditeit? Hij zou gelijk hebben – ik desnoods ook, maar hij kan ’t aantonen, en ik niet.

[p. 3]

Ik ga er nu van uit dat ook u voor dit schema wel voelt – misschien wilt u ’t anders formuleren – grosso modo lijkt me dit periodiseren niet te strijden met uw inzicht, zoals dit mij uit uw brief gebleken is. Uw mededeling inzake de Ierse nachten is zeker van gewicht om 2) kracht bij te zetten, maar uw opmerking daarbij dat zo’n uiting van Vestdijk onmiddellijk kan worden gevolgd door bv. iets heel tegenovergestelds, relativeert dat weer sterk. Echt houvast heb ik aan uw opmerking dat Vestdijk na de oorlog anders is dan daarin. Dat is ook te bewijzen, nl. door de stopzetting van de correspondentie. U ziet, moeilijkheden heb ik te over. Ik ben nu bezig een bewijs te construeren voor de opvatting dat V. in de oorlog anders dacht (‘utopisch’ dacht) en wel op grond van Madonna, waar ik geloof een lichte aanwijzing zoveel gewicht te kunnen verschaffen, dat ze voor onomstotelijk feit kan gelden, zolang andere (en betere) ons ontbreken. Zo gauw die beschouwing ‘rond’ is, zou ik haar u graag toesturen, als u daar geen bezwaar tegen hebt. Het punt is, zoals u wellicht gehoord of gelezen hebt, dat ik door allerlei hoog- en zeergeleerde heren danig gekraakt word,6 en ik weet nu eenmaal niemand die deze tijd van Vestdijk zo goed kent, als u, of ’t moest V. zelf zijn, die ik ’t uit ijdelheid of om iets anders dat ik dan niet weet, niet vragen wil. Ik zeg dit niet om pressie op u uit te oefenen – als u er oprecht geen zin in hebt, moet ik mezelf wel zien te redden, zoals ik ’t tot nu toe altijd moest doen. ’t Is alleen prettig, te weten ergens steun te kúnnen vinden. Vandaar.
Met de meeste hoogachting en vriendelijke dank
Uw
[Handtekening]

4. Theun de Vries aan R.A. Cornets de Groot

[Brief in typoscript, 3 blz.]

Amsterdam
8.5.1969

Zeer geachte Heer C. de G.,
Ik had het de laatste dagen zo druk met dodenherdenkingen, onthullingen en derzelver nasleep dat ik nog niet tot het beantwoorden van uw brief kwam. Ik begrijp nu dat u nog méer wilt dan alleen een bespreking ven Vestdijks oorlogsbrieven. Ik begrijp ook uw scherpzinnige redenering – en inderdaad geloof ik dat we bijna met zekerheid kunnen zeggen: ook zonder de oorlog gekomen was, zou V. misschien wel iets als De toekomst der religie geschreven hebben. Het thema en de algemene richting lagen op zijn weg, de kiemen waren geplant. Precies zoals we kunnen zeggen: het fenotype Vestdijk was bij het uitbreken van de oorlog al gegeven, en de omstandigheden hebben er een bepaald stempel op gedrukt, of er een bepaalde kleur aan gegeven: maar de grondslag van de mens was er en is ook door het oorlogsgebeuren niet omgewenteld – wel geschokt, waarschijnlijk, maar toch niet in de mate waarop dat bijv. bij mij, of Van der Woude, of Hoornik het geval is geweest; toen werd er aan ons iets toegevoegd, een nieuwe dimensie, en dat is bij V. niet met afdoende zekerheid vast te stellen. [In h.s.: Hij wàs er al.]
De toekomst der religie dus. Nee, we kunnen niet bewijzen dat de roofoverval van đe Moffen iets meer voor hem betekend heeft dan voor het opgejaagde Boerke Naas. Maar ik geloof als een sterk vermoeden te mogen uitspreken, dat ook het corpus van dit boek, waarvan de genen en cellen terugreiken tot vóor de oorlog – tot de algemene in Vestdijk sluimerende, of liever: stilletjes doorwoelende geestelijke wens om de confrontatie met allerlei interessante zaken, die zijn weg kruisten, tot in het hart te voltrekken; om ze dan weer, uit- en afgewerkt, van zich te stoten. [In h.s.: Deze zin loopt niet af, maar soit.] Die hele Toekomst interesseert hem vandaag gene moer, volgens mij, maar zat toen in zijn hele systeem als een aandoening die doorleden en weggewerkt moest worden. En de ‘utopie’ is daarbij volgens mij toch wel het specifieke merk, dat de oorlog erop drukte. Die is in hem gerezen uit de oorlogsbelevenis, uit de gesprekken vóor, tijdens en na St. Michielsgestel, uit de wrijving met anderen voor wie de ‘utopie’ een stuk zeer concrete levenswil inhield. Maar dat alles kwam in het verlengde van zijn eigen levensvisie te leggen. Zonder die belevenissen en wrijvingen zou de

[p. 2]

toekomstidee er wel een andere vorm in hebben aangenomen, een véel individualistischer idee, naar mijn mening. Maar inderdaad valt hier niets te bewijzen, slechts ‘naar analogie’ te redeneren, uitgaande van het volledig fenomeen dat Vestdijk heet.
U spreekt van periodisering. Ik bekijk het schema, dat u me voorlegt, en ik geloof, dat men het werkelijk zo kan stellen. De ‘individualisatie’ voor de oorlog is sterk inherent aan de toenmalige betrekkingen met mensen als Ter Braak, Marsman, Du Perron, Greshoff, Pijper. Maar ook in hen zat het sociale, d.w.z. op een redelijke en fatsoenlijke samenleving gerichte samenleving, vooral bij Du Perron (die het Franse Volksfront had meegemaakt) [In h.s.: en Greshoff].
We moeten dus al weer oppassen bij die voor-oorlogse tijd, maar nu in de andere richting. Overigens – wat voor invloeden onze man uit Doorn mag hebben ondergaan (hij heeft zich ook eens met deze geestverwanten uitgesproken tegen de oorlog, in een waarlijk humanistisch aandoend collectief geschrift!): het grondtype van Vestdijk is niet het sociale, het ziet de wereld, ook de sociale, als een speelveld, een experimenteerterre in als u wilt, voor hoogst individuele ‘grillen’, invallen, gedachten-escapades, als een eindeloos gevarieerd brok menselijke materie waarin alleen ‘vorm’ te krijgen is door de hoogst individuele, d.i. autonome, door niemand gehinderde, door niemand beschoolmeesterde, artiest.
Vestdijks antifascistische romans zijn daarom ook geen romans van ‘vechters’, maar van individuele getroffenen, in speciale omstandigheden; er speelt een sociaal element doorheen – het klassieke voorbeeld is Else Böhler -, maar de man die dit alles schrijft, buigt er zich een beetje over heen als de waarnemer van het experiment: hij is niet ontroerd, hij is niet een partijganger (in politieke zin), hij is door zijn hele instelling slechts geëngageerd bij wat hij zelf ervaart, fantaseert, experimenteert. Hij kijkt met verwondering en nieuwsgierigheid toe wat er in en met hem en door hem tot stand komt.
Omdat V. zo intelligent is (en natuurlijk toch geen ledepop, maar een mens van vlees en bloed), zit er voldoende menselijke getroffenheid in al die ‘experimenten’, om een link met zijn medemensen te behouden. Die link wordt in de bezettingsjaren dan weer sterk geprikkeld, en leidt tot enkele curieuze spelingen, maar al weer van het grondtype, dat niet geëngageerd is, wat

[p. 3]

lieden als Adr. van der Veen e.d. ook willen beweren, die erg kwaad op mij was (op zijn liefpoezige manier), toen ik Vestdijk destijds op de huldiging in Den Haag als de niet-geëngageerde omschreef.
Vestdijk blijft zichzelf in wezen gelijk, daar komt alles tenslotte op neer. Nu hij 70 levensjaren achter zich heeft, wint de isolatietrek, die ook de trek is van het persoonlijke spel, de aan niets gebonden fantasie, het bijna ‘abstracte’ realisme, het van alle andere in hem, maar in zijn grote jaren – die naar mijn smaak tussen 1935 en 1955 vallen – is uw periodisering geheel van kracht.
Houd daar maar aan vast, en werk dat maar rustig, doordringende in de details (u wel toevertrouwd) uit. In het dagelijks leven noemen wij iemand als Vestdijk een koele egoïst, en zijn type is gangbaar voor dat van duizenden en tienduizenden ‘kleine’ Nederlanders, middenstanders, grutters, spaarders, campingklanten. Het fenomeen V. heeft het burgerlijk-egoïstische, indifferente type in de literatuur door een geniale kennis, de lenigste van alle fantasieën, een ongehoord inlevingsvermogen en een weerbare, snijdende intelligentie (altijd drie, vier kanten van een verschijnsel tegelijk ziende) tot iets heel bijzonders verheven: en waar ik essentieel vreemd ben aan dit introverte, ‘zelfzuchtige’ in Vestdijk, jubel ik om de creatieve en intelligente kracht waarover hij beschikt en waardoor het hem (malgré lui) gegeven was, een aantal sociale waarheden te openbaren, alleen omdat hij zo’n groot kunstenaar is. Dat is het dus, waarvoor ik mijn pet afneem; als mens is hij mij ver, van een andere planeet, en de vriendschap die tussen hem en mij is hersteld, blijft dan ook kalm en misschien bijna koel. (Tegen niemand zeggen).

Ik zal graag kennis nemen van al wat u over deze ongewone snaak weet te vertellen, en als ik u daarbij weer ergens mee van dienst zijn kan – : altijd bereid.

Uw:

[Handtekening]

5. R.A. Cornets de Groot aan Theun de Vries

[Brief in typoscript, 1 blz.]

13 mei 1969

Hooggeachte heer De Vries,

In de eerste plaats dank ik u zeer voor uw uitvoerige antwoord op mijn brief, waarin erg veel staat, waar ik nog te weinig rekening mee hield, – o.a. het ‘engagement’ van lieden als Ter Braak en Du Perron. Uw brief heeft me er inmiddels toe gebracht het slot van mijn bespreking der brieven grondig te herzien. Zo als ze nu is, komt ze me bevredigender voor. Ik verbeeld me dat m’n formulering ‘elastisch’ genoeg is om ‘definitiever’ uitspraken over Vestdijk méé te omvatten: ze sluit andere visies op V. niet principieel uit, vind ik. Het is voor mij een geruststellende gedachte dat mijn kijk op V. niet al te veel van de uwe verschilt, al moet ik u wel bekennen, dat het me trof dat u van mening bent, dat De toekomst hem geen moer meer interesseert. Voor een buitenstaander als ik ben, en die zich wijs gemaakt heeft dat dat boek voor V. heel wat betekent (nog steeds) omdat het in ieder geval heel veel betekend heeft (dat blijkt uit de brieven en uit de polemiek na de kritieken), komt dat hard en onverwacht aan, maar het helpt me wel uit de droom, en aan niets heb ik meer behoefte, nu.7 Ik geloof ook dat u gelijk hebt in dit opzicht: het griezelig autisme dat hem tegenwoordig kenmerkt, blijkt toch ook weer uit het interview van Bibep, onlangs.8 Ik herschreef dus het stuk, maar hoû dit nieuwe inzicht nog achter de hand, en geef veeleer de opvatting dat het ‘persoonlijke’ en het ‘collectieve’ verankerd zijn in ‘de droom van de eeuwige mens’, wat ook al wijst op dit heel speciaal soort isolatie, die van de boeddhistische monnik ongeveer, voor wie Boeddha overigens alleen maar symbool is. Wat Adrian van der Veen wou dat u zeggen zou, is natuurlijk onzin. Vestdijk is zeker geen vechter of partijleider; als er een gevecht is, dan is het naar binnen verlegd: de wereld ‘buiten’ weerspiegelt wat er ‘innerlijk’ gebeurt, maar wat er innerlijk gebeurt, wordt ook weer naar buiten geprojecteerd. [In h.s. in de marge: U zegt, meen ik ’t zelfde, wanneer u in uw brief schrijft van V’s ‘confrontatie met allerlei interessante zaken, om ze, uit- en afgewerkt, van zich af te stoten’. Ik ben ’t er geheel mee eens, maar zie er een overeenkomst met de alchemie in]. Dat is alchemie: over deze dingen heb ik het in mijn analyse van Madonna. Op een van de stukken, waarvan ik niet zeker was (de rondeelsonnetten) vroeg ik Vestdijks commentaar, dat op zijn inderdaad koele manier, instemmend was.9 Ik stuur u alles toe, maar moet u dit keer vragen, of u het terug wilt zenden; ik heb van niets meer een duplicaat. Ik vind mezelf nogal zelfzuchtig met al mijn gevraag, maar ik hoû het erop, dat ik nog net iets meer doe, dan alleen maar mijn eigen nieuwsgierigheid bevredigen. De hulp die u me geeft, zal ik niet licht vergeten; ik maak er maar misbruik van, met uw verlof.
[In h.s.: RACdG]

6. Theun de Vries aan R.A. Cornets de Groot

[Brief in typoscript, 2 blz.]

Amsterdam
14-5-1969

Zeer geachte Collega,
Dank voor de royale gelegenheid die u mij bood om de beschouwingen over S.V. in te zien. Tot mijn grote spijt moest ik ze wat haastig lezen: wij staan op het punt met vacantie te gaan, en voor dit soort beschouwingen moet men altijd rustig gaan zitten. Wat ik ervan opsteek is echter rijk aan inhoud; u haalt er geloof ik wel alles uit wat er in zit. Ik hoop het geheel nog eens in druk (en niet onder druk) te herlezen en ervan te profiteren en te genieten.
Wanneer ik u zei dat De toekomst der religie nu voor V. geen moer meer betekent, dan bedoel ik daarmee te zeggen dat hij hoogst waarschijnlijk nog wel steeds zou instemmen met de teneur van zijn bespiegelingen, maar dat ze voor hem geen betekenis hebben: zoals de gelovige zijn God, of zoals ik (zei de gek) het marxisme steeds weer beleef, als aandoening, getroffenheid, inspiratiebron, perspectief. Dit is wel niet zozeer cerebraliteit van V. (een probleem aanpakken, om het helemaal uit te denken), als wel een structuurvorm van zijn aard – rusteloos verder! V. zetelt niet in zijn overtuigingen en denkbeelden, hij leeft er niet uit en in; hij openbaart bepaalde ideeën en ideeënreeksen, en vliegt op geniale vlerken verder. Proteus of misschien toch diepere onverschilligheid – d.w.z. fundamentele skepsis? Ik geloof het soms, maar weten doe ik het niet. Het blijkt dat V. de tijdelijke ontroering zeer goed kent. In de Madonna zeer zeker, maar veel vaker dan men wel denkt.
Of wij dus werkelijk zo iets als een eindconceptie van het menselijke van hem kunnen verwachten, of beter: erop kunnen vertrouwen dat hij die conceptie ergens koestert? Zoveel vragen, zoveel twijfelpunten. Ik neig er steeds meer toe in hem de veelgestaltige te zien, bij wie niet het centrale, fundamentele, maar het facetachtige, veranderlijke, veelzijdige, de essentie uitmaakt. Essentie zonder essentie om het cru te zeggen. Voor mij is dat zo rijk gefacetteerde zoals u weet, V’s grote charme.
Misschien is het mogelijk om tot een diepere, voor ons verborgen gehouden essentie bij S.V. door te dringen. Dan kan dat alleen op de manier waarop u het doet, n.l. al het werk stuk voor

[p. 2]

stuk door-analyseren, want dáar komt het verborgene nolens volens aan het oppervlak. Maar men moet het weten te grijpen. U bent op de juiste weg.
Nogmaals dank voor de inzage van uw beschouwingen. Ik zal ze t.z.t. dus gaarne herlezen.

Succes met het werk.
Uw
[Handtekening]


  1. Vestdijks Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, uitgegeven in de reeks ‘Achter het boek’ door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ‘s-Gravenhage, 1968. Cornets de Groots bespreking van deze uitgave, Vestdijks brieven aan Theun de Vries, verscheen in De Gids. []
  2. Een frase die Cornets de Groot vaker aanhaalt in verband met Vestdijk, afkomstig uit de inleiding van Vestdijks reactie Schema en ideologie op zijn boek De chaos en de volheid, over astrologische aspecten in Vestdijks romans: ‘Ondanks enkele op- en aanmerkingen, die ik niet verzwijgen wil, heeft hij zich vervolgens van zijn taak gekweten op een wijze die alle lof verdient, en die kennis van zaken paart aan een vlucht der spekulatieve verbeelding, die mij weliswaar nu en dan noopte mij de ogen uit te wrijven, maar zelden of nooit omdat het gestelde mij totaal onverdedigbaar leek.’ []
  3. Vestdijks historische roman De nadagen van Pilatus, uit 1938. []
  4. Plaatsen waar Vestdijk door de Duitsers gevangen werd gehouden. []
  5. Vestdijk op de weegschaal, in 1972 uitgegeven door Sijthoff te Leiden, bestemd voor gebruik op middelbare scholen. []
  6. Verwijzing naar aanvallen door m.n. A.L. Sötemann en W. Blok. []
  7. Nog in 1982, dertien jaar later, bleef Cornets de Groot een centrale plek in Vestdijks oeuvre toekennen aan De toekomst der religie: ‘Het boek, De toekomst, dat Vestdijk onder penibele omstandigheden schreef, eigenlijk nog met de uiterste seconde voor ogen, is naar mijn mening een ’testament’. Het staat centraal in zijn werk. Zó centraal, dat niet alleen het werk van ná De toekomst zich op dat boek oriënteert, maar ook het werk dat ervóór geschreven is. () De toekomst is een bekentenisessay, in hartebloed geschreven; het enige boek waarin Vestdijk het achterste van zijn tong laat zien, en waarvoor hij al zijn strijdlust mobiliseert, wanneer een paar theologen hem dwars zitten. () Dit boek! Als het niet geschreven was, zou het het zwarte gat kunnen wezen in Vestdijks heelal.’ Uit: Determinisme en contingentie. []
  8. ‘Simon Vestdijk: “Ik geloof dat een intelligente vrouw niet beeldschoon kan zijn”‘, interview door Bibeb in Vrij Nederland, 3 mei 1969. []
  9. Zie Madonna met de valken voor Cornets de Groots analyse van Vestdijks gelijknamige cyclus. []