‘Het zij zo’
Vanuit Leopolds Cheops1 tuimelde ik de afgelopen weken Egypte binnen, het oude Egypte. Ik leende een mooi boek van de bibliotheek, vol prachtige foto’s. Ik zag de toewijding van dat volk aan de dood en aan het leven na de dood, of misschien moet ik zeggen, het verzet tegen de dood, want al dat balsemen, conserveren, opsluiten in een piramide, zo’n sfinx ervoor – even onbeweeglijk als de dood zelf, maar niet minder verdiept in eigen gedachten -: het gaat er allemaal om de dode zoveel mogelijk voor dit leven te behouden.
De afgelopen week heb ik mijn moeder drie keer als dode gezien. De eerste keer op de dag van haar overlijden, en daarna nog twee keer in het rouwcentrum. Wie haar daar ook gezien heeft, weet hoe mooi ze was opgebaard. Haar onderlip, die de laatste jaren aan de rechterkant wat naar buiten stak, was mooi gelijkmatig naar binnen geduwd, en haar handen lagen even gelijkmatig over haar buik ineengestrengeld. Vooral dat laatste vond ik opmerkelijk. Mijn hele leven heb ik mijn moeder zo niet gezien. Altijd zat die linkerarm omhoog, tegen haar borst gedrukt. Maar ook vroeger leek die arm een eigen leven te lijden, afwisselend in rust en in licht spastische krampen. Je kon er als het ware haar gevoelsleven aan aflezen. Het leek alsof die arm een eigen wil had. En hoe sprekend, hoe passend is dat eigenlijk. Want als er iemand een eigen wil had, dan was het mijn moeder, Wil, Willy.
“Het zij zo” stond er bovenop de rouwkaart, als motto. Dat is mijn moeder die berust in haar lot. Die in haar leven voor vele hete vuren heeft gestaan en denkt: het is de moeite niet. Geef het op. ‘Laten we de glazen stukslaan tegen elkander’. Wat een wijsheid. Maar daarnaast, of daartussen rustte of bewoog die arm, in een kramp. Daar sprak geen wijsheid, maar daar sprak zíj.
Ze schreef een hele scriptie over die arm, en over haar been – want haar hele linkerkant was verlamd – alsof ze op haar vierde, toen de encefalitis toesloeg, een statement over zichzelf uitsprak. Vanaf nu doe ik niet meer mee, althans niet helemaal meer. Een deel van mij zal zich nog plooien, maar een ander deel reserveer ik voor mezelf. Dat ingeboren, doorleefde verzet was eigenlijk altijd aan haar te zien en te merken.
Het was ook niet voor niets dat ze na haar scheiding, halverwege de jaren 70, aansluiting zocht bij de tweede feministische golf. Voortaan was ze niet meer de vrouw-van-mijn-vader: niet omdat hij haar bedrogen en verlaten had, maar omdat ze nu zélf vrouw was geworden, zonder meer. Toch, in het dagelijks leven had ze weinig behoefte aan het feminisme. Ze regelde zelf welke mannen er in haar leven kwamen, en wie niet. Wie het ook was, ze kregen de kans niet om haar op de kop te zitten; daar was ze veel te eigenzinnig voor. ‘Hè Rudy hou eens op’, hoor ik haar nóg roepen, en later ‘Hè Felix hou eens op’, of ‘Kom eens helpen’.
Op de universiteiten is er tegenwoordig veel aandacht voor wat wordt genoemd intersectional feminism, dwz voor de erkenning binnen het feminisme dat vrouwen soms op meer dan één grond, één ‘identiteit’ onderdrukt worden, bv. omdat ze behalve vrouw ook islamitisch zijn, of lesbisch of zwart, of – gehandicapt.2 In die scriptie uit 1984 had mijn moeder het daar al over, alleen bestond toen die term nog niet. Ze haalde er haar diploma aan de IVABO mee, de hogeschool in Amsterdam.
Die scriptie, ik heb hem deze week opnieuw gelezen, is een wonder van lectuur. Of moet ik zeggen: literatuur? Ik weet in elk geval dat ik mijn literair talent, voor zover aanwezig, niet alleen aan mijn vader de grote schrijver te danken heb, maar zeker ook, en niet minder, aan mijn moeder. Niet omdat ze zo mooi schreef, al mankeert er aan haar schrijven niets. Mooi schrijven heeft ook niets met literatuur te maken. Schrijven is een manier om jezelf te dwingen eerlijk over jezelf te zijn. En talent zou je kunnen definiëren als de mate waarin iemand het heeft aangedurfd om zichzelf te zijn, zich niet te sparen. Stijl is niets anders dan dat: de kenmerken van een unieke persoonlijkheid. En mijn moeder is in die scriptie all out gegaan. Zelfs binnen een door de academie opgelegde vorm weet ze in elk hoofdstuk zichzelf onder te brengen, draagt elke bladzijde haar onvervreemdbare signatuur. En omdat haar leven deel uitmaakt van mijn vaders geschiedenis – een geschiedenis die tot dusverre eenzijdig belicht werd door zijn visie4 – heb ik die scriptie een permanente plek op deze site gegeven. Een paar citaten:
‘Ook [op de Sociale Academie] was ik buitengesloten, werd er geen rekening mee gehouden, dat mijn aarzelend optreden in de klas wel eens het gevolg zou kunnen zijn van mijn invaliditeit. (…) Over allerlei gedepriveerde groepen in onze samenleving werd onderricht gegeven, maar over een gehandicapte studente in hun midden werd het zwijgen gedaan en in die jaren was ik ook de laatste, die er over beginnen zou.’5
‘Ik vroeg om aanvaard te worden, hetgeen niet gebeurde omdat ik mijzelf nog niet aanvaard had. Het liefst trachtte ik te vergeten, dat ik gehandicapt was, zodat iedere keer als ik ermee werd geconfronteerd een schok van afkeer bij mij ontstond. Bijvoorbeeld wanneer ik mijzelf zag lopen, tegenkomende in spiegels en etalageruiten, was de onthullende realiteit als een aha-Erlebnis: is het zo erg, ik was het vergeten… Ik zag mijzelf als een onvolledig individu. Deze geïnternaliseerde onderdrukking veroorzaakte mijn onderdanigheid, mijn angst en mijn onzekerheid.’6
Over mijn vader:
Ten slotte:
Helemaal los is mijn moeder van dat laatste niet kunnen komen. Met literatuur en kunst identificeerde ze zich graag, ook als het betreffende werk haar eigenlijk niet aansprak. Dat heet snobisme – maar die onderscheidingsdrang kwam voort uit de behoefte zich op een positieve manier te onderscheiden van anderen, in plaats van om een gebrek. In haar hart vereenzelvigde ze zich met alle minderbedeelden.
Wat! Beefde dan des Pottenbakkers hand?
Met dit motto van de Perzische dichter Omar Chayyam9 draagt mijn vader zijn essay Lichamelijke taal10 uit 1966 op aan mijn moeder. ‘Voor Willy’ staat erboven. Je zou denken – ik deed dat lange tijd – dat die titel en opdracht een seksuele connotatie hadden. Maar daar gaat het bij Lucebert – aan wie het essay is gewijd – noch bij mijn moeder om. Het motto is duidelijk genoeg. Het legt de schuld van de misvorming niet bij het subject, maar bij diens maker, bij God eventueel. Lucebert is zelf gehandicapt genoeg: ‘daaraan ga ik mank/ de vloer staat gelijk met de voeten/ daarom ga ik wankel’.
Met beide benen op de vloer, dus niet met het hoofd in de wolken: mijn moeder heeft het met vallen en opstaan moeten leren.
Ze lag er mooi bij in de kist, mooier dan ik haar ooit zag, en dat is helemaal goed. Klaar voor de grote reis. Ik ben ongelooflijk blij en trots deze sterke vrouw als mijn moeder te hebben gehad. Dag lieve mam.
Naar Willy Cornets de Groot, In(valide) wereld, IVABO Amsterdam, Vrouwen en Welzijn, 1984.
- Zie mijn recente ontdekking van Leopold. [↩]
- Op Wikipedia een goed overzicht van de term. [↩]
- W. Cornets de Groot, In(valide) wereld, Mijn geschiedenis, p. 26. [↩]
- Vooral neergelegd in Liefde, wat heet!, zijn debuutroman uit 1983. [↩]
- In(valide) wereld, Bewustwording, beïnvloeding en wijziging gedragspatroon, p. 37. [↩]
- Idem, p. 29. [↩]
- In(valide) wereld, Mijn geschiedenis, p. 24. [↩]
- In(valide) wereld, Bewustwording, beïnvloeding en wijziging gedragspatroon, p. 28. [↩]
- Niet in vertaling van Leopold, maar in die van J. C. van Schagen. [↩]
- Lichamelijke taal. [↩]
Mooi Rutger, take care / be good. PJ
Thanks, Paulus!
Je openhartige, ontroerende impressies herinneren mij aan mijn sterke moeder. Dank, Rutger.
Mooi stuk, Rutger, zo leer ik je moeder nog wat beter kennen.
condoleances – dank voor de herinneringen.
Willy, toen nog Cornets de Groot, leerde ik begin jaren 70 kennen toen ik met haar zoon Rutger in de klas zat op de Haagsche Schoolvereeniging aan de Nassaulaan 26 in Den Haag. Als kind al had ik, grotendeels in stilte, een oogje op Rutger en daarom wilde ik natuurlijk ook graag weten hoe zijn moeder eruit zag.
Om half 4 stond zijn moeder hem bij school meestal op te wachten met hond Laika. Ze was lang, stoer, hip, maar soms keek ze ook zorgelijk.
Op een middag, ik kon mijn verliefdheid niet meer onderdrukken, kreeg ik mijn zus zover om aan te bellen bij het huis aan de Denneweg 11-a in Den Haag. Het werden baldadige uren, want de verliefdheid bracht ook een hoop uitsloverij teweeg, dus we begonnen vanaf het dakterras met een tuinslang water naar twee heren aan de overkant te spuiten. De mannen werden woedend. Bang, maar schreeuwend renden we naar binnen. Opeens stond Willy in de slaapkamer. Ik was diep onder de indruk van haar markante gestalte en ik was ervan overtuigd dat we er flink van langs zouden krijgen, maar het tegendeel was het geval. Willy sprak Rutger gelijkwaardig aan en zei: ‘Toe Rutger, schei daar eens mee uit.’ Het was meteen klaar. Die reactie heb ik nooit vergeten. Als ik er nu als volwassene aan terugdenk, zat in die uitspraak eigenlijk haar signatuur.
Ik heb als kind nooit geweten dat Rutger een Indische vader had. Ik kon ook niet bevroeden dat er in die tijd in huize Cornets de Groot een scheiding op handen was, omdat Rutger daarover zweeg. Op die bewuste middag zag ik vanuit de gang in de woonkamer een man aan een bureau zitten, gebogen over zijn papieren. In mijn fantasie ging ik ervan uit dat dit wel een hele geniale man moest zijn en we vooral stil moesten zijn. Het was mijn eerste en laatste bezoek aan Huize Cornets de Groot.
In 2004, we hadden elkaar bijna dertig jaar niet gezien, kreeg ik een relatie met Rutger. Toeval? Ik denk het niet, maar het duurde lang voordat ik kennis maakte met schoonmoeder Willy. Ik hield de boot op dat punt af, omdat het omgaan met schoonmoeders niet mijn sterkste kant was gebleken. Bovendien wist ik niet of mijn kennis van literatuur voor haar voldoende zou zijn. Op een goed moment moest het er toch van komen en boven verwachting klikte het meteen en ook buiten Rutger om kreeg ik een fijn contact met Willy.
Dus, zodra ik ergens vandaan kwam en over de Laan Copes van Cattenburch reed, wipte ik meestal even bij haar aan. We dronken dan een wijntje of een kop thee, en luisterden naar Franse chansons of andere muziek uit de jaren 70. ‘Ik weet niet waar ik naar luister, maar ik vind het een héérlijke middag,’ zei ze dan vaak. Mijn honden kon ik naar die bezoeken gerust meenemen, want Willy vond alles best. We keken in fotoboeken, of als het mooi weer was gingen we op een terrasje zitten. Soms waren er stiltes, maar die waren nooit pijnlijk. We genoten van de rust, het zonnetje en ons drankje. Als ik na zo’n middag weer naar huis ging, hoorde ik voordat ik de buitendeur dicht deed, steevast haar karakteristieke: ‘Wél thuis!’
Mijn relatie met Rutger bleek onstuimig. Willy bemiddelde en als ik weer eens boos alleen bij haar aan tafel zat, dan zei ze: ‘Maak het nou maar snel goed!’ En, als ik weer eens alleen kwam, vroeg Willy vaak: ‘Is het nu aan of uit?’ Op een gegeven moment was het niet meer aan, maar ook niet uit. Het was, zoals het was. Dus ook op de zondag voorafgaande aan het overlijden, was het zoals het was. We reden samen naar Sammersbrug en maakten nog een ommetje met z’n drieën, zoals we zo vaak met z’n drieën op pad waren geweest. Maar toch was het deze keer anders. Willy keek me met gebroken ogen aan. Op de woensdag daarop vertelde Rutger mij telefonisch dat zijn moeder die ochtend plotseling was overleden. Ik schrok en we reden er meteen naar toe. ’s Middags gingen we samen lunchen. Het was een bizarre gedachte. Willy was dood.
Hoewel ik een sterke verbondenheid voelde, kregen Rutger en ik twee dagen voor de uitvaart een hevige ruzie. Ik was ontgoocheld en zo boos dat ik geen woorden meer vond. Ik sloot me af. Het was klaar. Willy haar einde betekende wat mij betreft meteen het einde van het contact tussen Rutger en mij.
Op de dag van de crematie, waar ik niet naar toe zou gaan, besloot ik aan het eind van de ochtend naar bed te gaan. Zodra ik wakker zou worden, zou de uitvaart, die om 15.00 uur begon, voorbij zijn. Maar ik schoot om 13.30 uur wakker. Ik trof een bericht op mijn telefoon van Rutger en opeens besefte ik dat Willy niets met deze ruzie van doen had. Ik kleedde me snel aan en ging op weg. Het was een indrukwekkende, gedenkwaardige bijeenkomst met mooie muziek, foto’s, filmpjes en toespraken, waarin het leven van Willy van den Berge voorbijgleed. Na afloop stond ik met Rutger in de ontvangkamer een glaasje te drinken. Op de een of andere manier had Willy toch weer bemiddeld.
Waarom klikte het zo tussen haar en mij? Ik weet het niet. Wat ik in elk geval in haar bewonderde was haar rust, haar zelfbeheersing en haar levenslust. Ze bezat de kracht om overal iets van te maken. Door de ruzie twijfelde ik of ik naar haar uitvaart moest gaan. Zij zou zijn gegaan en daarom dacht ik aan een gedicht van Remco Campert dat ik ooit op haar verjaardag aan haar voorlas.
Gaan
Ik zal gaan
O met genoegen zal ik gaan
met diepe vreugde en trompetgeschal
ik zal gaan
Als jij roept zal ik gaan
mijn werk mijn eten en mijn handen
zal ik laten staan
als jij roept, zal ik gaan
als jij roept in de morgen
in de middag in de avond
in mijn dromen in mijn waken
als jij roept, zal ik gaan
ik zal gaan
al breken ze mijn benen
al moet ik kreupel gaan
engelen binden dan mijn wagen
vleugels aan
ik zal gaan
Wél thuis Willy. Ik zal je nooit vergeten.
Gertruud
Heel mooi Gertruud. Herinner me dat ik wel eens aan Willy vroeg “is het nou aan of uit met Gertruud” en zij enigszins geïrriteerd antwoordde: dat weet ik niet meer.
Vriendelijke groet Menneke
Heb je moeder eigenlijk nooit gezien als iemand die gehandicapt was, waarschijnlijk omdat ik haar al sinds mijn jongste jaren kende.
Triest dat ze er zo onder heeft geleden, vond haar altijd een sterke vrouw voor geen kleintje vervaard.
En opvallend de gelijkenis tussen de foto van je moeder op haar zeventiende en je zussen. Menneke zag het niet, maar ik dacht eerst dat het een foto van Andrea was.
Later meende ik er weer Saskia in te zien.
In ieder geval, je moeder was een wereldvrouw.