Hoofdstuk III

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 18-24.

[p. 18]

Een tapijt, ze wou een tapijt kopen, Narda.
We liepen winkel in winkel uit, we werden op straat haast aangerand door kooplui met hun tapijten. Mijn hemel, wat moet ik met een tapijt?

In Batavia lag tussen de eethoek en de voorkamer van ons huis een kirman, een beetje kaal in de hoeken maar heel mooi van kleur, met reeksen S-vormige bloemenranken in de randversiering en in het midden van het lichte veld een langwerpig ovaal met weer andere bloemen, gerangschikt in een voor het oog navolgbaar patroon. Ik lag vaak op dat kleed, in mezelf gekeerd, embryonaal. Een kleine jongen nog, die met zijn nagel de polen een voor een omboog en dan zag dat de kleur – lichtpaars, oranjegeel, lichtgroen en donkerblauw, o, vrolijke kleuren – niet altijd even egaal was, en dat er soms éen ongekleurd draadje tussendoor zat. Op de manier van toen inspecteerde ik ook nu de tapijten die men mij voorhield. Het verschafte me niet het air van deskundigheid dat indruk maken zou. Misschien zelfs werd ik erom uitgelachen.
Met Mr. Edip hadden we afgesproken in een eethuisje en daar liepen we al dwalend door de Wijk der Tapijtverkopers heen.
‘Ha, tapijten,’ zei hij, ‘ik zal je tapijten laten zien.’
Hij bracht ons naar een kleine tapijtknoperij, een familiebedrijf, waar met haast Westerse vlijt werd gewerkt. Een rijk bedrijf. Hier werden antieke kleden gerestaureerd, nieuwe tapijten geknoopt, hier werd handel gedreven in tapijten en hier werd je niet bedot, zeker niet door Osman, de baas. Hij liet ons een stapel bidkleedjes zien, eeuwenoude, hedendaagse. Tapijten van vier, vijf, zes meter lengte. Met de teerste, de sterkste kleuren, met bloemmotieven, geometrische figuren, gecalligrafeerde randen, met ‘fouten’ in het handwerk: een garantie dat het niet om fabriekswerk ging; opzettelijk aangebrachte fouten, om-

[p. 19]

dat de knoopster zich tegen het boze oog wilde wapenen, dat immers door het foutloze en volmaakte wordt aangetrokken. Zou je niet zeggen, dat het Westen zich integendeel opdringerig uitlevert aan het boze oog?
Er is veel anekdotiek en veel stijlleer, een hoop symboliek en psychologie in Osmans verhaal. En veel geschiedenis.
‘Abdoel de Vervloekte, onze laatste sultan, verschanste zich in ontoegankelijke paleizen, waar hij met revolvers rondliep, door achtervolgingswaan geplaagd. Maar hij had smaak. Hij stichtte een paar tapijtmanufacturen, die van Hereke, bij voorbeeld. Hij hield van tapijten en ook deze werkplaats kreeg in opdracht van hem een tapijt te knopen.’
Hij richtte zich op. Zijn houding straalde het prestige uit dat zijn liefde voor het vak hem schonk. Hij liep naar een brandkast achter in het atelier en haalde er een kleed uit, dat eerst was opgerold en toen dubbelgevouwen. Het leek me nog vrij groot, maar hoe licht en soepel was de stof, dat hij het met één hand vatten kon. Met zwierige worp ontrolde hij van de laatste sultan de laatste bestelling.
‘Dit tapijt was nog niet af, toen de man werd afgezet,’ zei hij. ‘Je werkt weken, maanden aan zo’n opdracht en voor wat voor hongerloon? Kijk, hoe fijn geknoopt, hoe licht van gewicht, hoe glad geschoren – wat een wol! Glanzend als een pauwestaart…’
Ik voelde aan de wol met de uiterst kleine pool. Het was een tapijt met een achtlobbig middenmedaillon, smaragdgroen op een oudrose fond. Een randversiering met bloemen in ranken, lichtblauw en paarsachtig rood, de hoeken ook weer door florale motieven versierd. Het was een mirakel, een schoonheid.
‘Een onbetaalbaar kleed,’ zei Osman op zijn knieën gezeten en een beetje voorover leunend: een houding van huldebetoon en trots. ‘Het is antiek en nooit gebruikt, het is antiek en gloednieuw tegelijkertijd. Het heeft geen verleden, het heeft nooit geleefd, het heeft geen toekomst, het zal nooit kunnen sterven. Kijk,’ zei hij. Hij pakte het kleed bij twee hoeken vast en liet het boven de grond golven, tot het er even los van kwam en zweefde, zó licht was dit tapijt. Ik zag hoe de golven speelden met de wol, het licht terugkaatsend naar alle kanten, de schaduw verrijkend

[p. 20]

met kleuren van de diepste intensiteit.
‘Kijk,’ zei hij. ‘Hij vliegt.’

Toen Mr. Edip ons in de vroege avond alleen gelaten had, vonden we na veel klimmen – de straten zijn soms onverwacht steil in Istanboel – een klein restaurant.
‘We leven in een wereld van dorstenden, wat drinken we?’ vroeg ik toen we zaten.
‘Witte yakut, natuurlijk,’ zei Narda tegen de kelner, en tegen mij: ‘En bij de drank hoort een verhaaltje. Vertel nou eens van die Carla van jou.’
En waarom ook niet? De grootste schrijvers hebben hun inspiratie gevonden in meisjes als Carla.
‘Ze woonde bij ons in een paviljoen…’
‘Dom, hè, maar ik weet niet wat dat is, een paviljoen,’ zei ze.

Een paviljoen? Wij waren verhuisd naar de Tweede Straat, naar een huis dat niet alleen uit hoofd- en bijgebouwen bestond, maar dat ook twee paviljoens had. Er was een tijd dat er nog geen taxi’s waren in Batavia, zelfs geen auto’s, en dat je toch gasten had. Die moesten, aangezien ze in de avond niet op een gerieflijke manier thuis konden komen, ergens kunnen slapen. Daar waren die paviljoens eigenlijk voor. De onze waren heel luxe, met een zit- en een slaapkamer. Maar voor gasten werden ze natuurlijk niet meer gebruikt. Wij verhuurden ze. Die in de tuin aan een onderluitenant, die de vrolijke jongen uithing, en de andere aan een Indonesische journalist, Moeljono, van ons, mijn zusje en mij, een vriend. Hij speelde geen jazz, zoals de vlotte militair, maar hij bloosde ook nooit. Ook was hij niet zo rond van gezicht, zo bol van buik, zo hatelijk in zijn lach als Van Wijngaard. Zijn zachtaardigheid, zijn soepele bewegingen, zijn oogopslag voorkwamen dat hij ooit zou moeten blozen. Hij was altijd in de weer met boeken, bladen, kranten, blocnotes – hij schreef. Soms gaf mijn vader commentaar op zijn werk, en dan vielen er namen die later wereldberoemd zouden worden: Soekarno, Sjahrir. Op zo’n moment stond Van Wijngaard op en zette zich kribbig achter de piano. Of hij liep de tuin in, naar zijn paviljoen.

[p. 21]

Carla kende ik toen nog niet, ik ging om met Borstel, een voetbalfanaat met kort Amerikaans haar, en met Boeléh, die ook zijn naam aan zijn uiterlijk dankte, aan die onnatuurlijk witte huid, dat fletse haar, die ogen van een ondefinieerbare kleur – hoe moeilijk was het daar in te kijken. Het is dan of je in de ogen van een blinde staart – maar je ziet de ogen van een albino. Ik bewonderde hem. Hij was in alles even handig, liep op blote voeten en had echt lak aan de hele wereld. Hij was alom gevreesd, niet eens om zijn kracht, maar om zijn vreemdsoortige, je zou haast zeggen magische natuur. Hij was besneden. Eens toonde hij me zijn lul, waarvan de aanblik me bevreemdde: schichtig wendde ik mijn ogen af. Later, maar dat was veel later, vroeg ik me af hoe zo iemand zich afrukt. Hij maakte Bea het hof, waar Diana, haar zusje dan weer om lachen moest. Ze hadden nog een broertje, Pierre, een klein ventje met een grijns van oor tot oor. Edward, van zeventien, was de oudste van de vier. Hij wist alles van radio’s en pick-ups, maar vond het meestal de moeite niet waard zich met ons te bemoeien. Dan had je nog Tjoh, de jongste van de Watimena’s – een onoverzichtelijk groot gezin. Straatvechters.
Elly. Dat was de beste vriendin van Carla en een jaartje ouder dan zij: vijftien. Die twee zag je altijd rondjes rijden in de buurt. Met ons gingen ze niet om: wie vijftien is, of nagenoeg, is geen twaalf meer en speelt niet langer op straat. Elly was een schoonheid. Blond haar tot op de billen en altijd even mooi gekapt en gekamd. Oogschaduw, lippenstift – niets liet ze liggen als het erom ging de natuur een handje te helpen. Hoe anders was Carla! Wij konden hele fantasieën in elkaar draaien over de billen, borsten en tepels van Elly: hun omvang, kleur, gewicht, hun zachtheid en ronding – dat ging bij Carla niet. Haar ingetogen jongensachtige vrouwelijkheid maakte dat onmogelijk. Zij was een schat en ik moest dat natuurlijk onmiddellijk ontdekken.
Op een dag toen ik op mijn rolschaatsen stond, zag ik Carla tussen twee regenbuien door alleen haar rondjes fietsen. Ik greep me vast aan de bagagedrager en ze was aardig genoeg om me op sleeptouw te nemen. Zo reed ze de Tweede Straat uit, sloeg de hoek om en bij de missigit

[p. 22]

reed ze de Straat met het Hollandse Huis op, de kali langs en zo, langs het Park terug naar de Tweede Straat. Ik tekende het Narda voor: een vinger over het tafelblad.
‘Daar woon ik,’ wees ze toen we langs haar huis reden.
‘Dat weet ik,’ zei ik, ‘en daar woont Elly. Is ze ziek?’
‘Wat een belangstelling voor Elly,’ zei ze plagend. ‘Zullen we haar opvrolijken met een bezoekje?’
Ik mompelde iets afwerends en antwoordde dat ik meer van háár wist.
‘0 ja?’ vroeg ze, terwijl ze afstapte. ‘Vertel eens?’ (Die ogen, die lach.)
‘Je vader is officier. Je moeder stierf toen je tien was. Je bent enig kind en vreselijk verwend. Je bent vaker bij Elly dan thuis. Behalve vandaag. Je bent pas veertien geworden, en je bent geen totok.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Mijn vader wel. Ik ben al twee weken veertien, en Elly is snipverkouden. Daarom ben ik alleen, zo alleen. Maar nu heb ik jou, Leo,’ zei ze met die slepende stem die ze soms had. ‘Zo heet je toch?’
‘Leo de Brauw.’
‘Carla Witkamp.’
‘Dag Carla.’
‘Dag Leo.’
‘Dag.’
‘Dag.’
Een week later trok ik met Boeléh, Borstel en Pierre langs haar huis. Ze leunde tegen het openstaande tuinhek. Elly was bij haar, en Elly’s broer, een matroos. Ik wilde mijn vrienden heel graag laten zien hoe goed mijn verstandhouding met Carla was. ‘Carla is verliefd,’ riep ik, ‘Carla is verliefd.’ Ze keek naar de matroos en lachte. ‘Ja,’ zei ze met haar diepe stem. ‘Ik ben verliefd. Verliefd op jou, Leo!’ Ze liep naar me toe, terwijl ze haar armen open deed naar mij, als om me op te vangen, wanneer ik op haar toe kwam rennen – als om mijn vaart te stuiten. Ze stelde zich enorm aan, dweepziek, met smachtende ogen. Borstel schoot in de lach, honend, Boeléh en Pierre gierden het uit in al hun schaamteloosheid. Hun leedvermaak was niet te stuiten, mijn vernedering compleet. Gillend stoven ze weg van mij. Ik keek haar in de ogen en was als verlamd, ik bloosde van schaamte. ‘Jij bent gek,’ snauwde ik. En

[p. 23]

toen, alsof ik me iets belangrijks herinnerde, rende ik weg – weg van haar. Met wanhoop in het hart om de hoon en verlegen tegenover haar, die ik uitgescholden had – maar ook met iets triomfantelijks toch, alsof ze me tegen de schijn in serieus genomen had, alsof haar woorden betekenden wat ze betekenden, alsof haar houding maar versluierde voor die matroos, voor de anderen wat ik mezelf suggereerde en wat ik mezelf niet toegeven wilde… Was het niet om te janken en te juichen tegelijkertijd? Om bedroefd en blij te zijn en om nergens meer iets van te begrijpen?

Even verderop woonde Erik, een hoogblonde jongen die nooit buiten speelde, omdat hij dat van zijn ouders niet mocht. Hij had alles gehoord en gezien.
‘Wat ben jij een lul,’ zei hij, toen ik voorbij stoof.
De nederlaag tegen Robbie Bron kwam me in een waas voor de geest en vermeerderde mijn woede om die van zopas: ‘En jij dan, ben jij soms geen lul?’ Hoeven en klauwen groeiden mij aan. En roofzucht. En het besef dat ik dit gevecht wilde winnen. Ik sloeg en schopte om me heen en grienend liep hij naar binnen. Maar de roes van de overwinning bleef uit. In plaats daarvan overviel me opnieuw een gevoel van verlamming, van troosteloze verlatenheid. Alsof ik een geheim verraden had, een verbond, een taboe geschonden. Ik voelde me werkelijk een lul.

We bestelden iets vooraf en kwartels voor de hoofdschotel: het sterft hier van de kwartels. Ik at in gedachten verzonken. Ik wist dat ik een drempel overschreden had, toen. Mijn overmoed tegenover Carla werd onmiddellijk gevolgd door verblinding, die zich in mijn strijd tegen Erik ontlaadde. Ik keek naar Narda met haar blote, bruine armen. Ze glimlachte.
‘Het was klassiek,’ beaamde ze. ‘Zo klassiek als een drama maar zijn kan. Walging vervulde je toen je hem zag vluchten. Walging, niet over hem, maar over jezelf. Over wat je hem had aangedaan. En haar. Je bent een geboren verliezer, weet je dat?’
Ze at alweer door en was met haar gedachten godweetwaar maar niet bij mij en niet bij de vraag wat het toch was

[p. 24]

dat zich zo op die onschuldige jongen wreekte. Was het mijn afkeer van mezelf, mijn afgunst op Robbie, op zijn belezenheid, zijn scholing, zijn jeugdige geleerdheid? Ik had dat niet. Voor iedere vooruitgang in kennis moest ik zwoegen als een baggermolen. Ik was werkelijk een geboren verliezer, ach, welk belang kon ik nog hebben bij een overwinning? En trouwens, waar haalt iemand de moed vandaan zichzelf tot de norm uit te roepen, waaraan iedereen zich onderwerpen moet?
‘Het was mijn eerste gevecht,’ zei ik. ‘Het werd meteen mijn laatste. Ik heb daarna nooit meer gevochten, en niet omdat ik niet zou kunnen winnen, maar omdat ik niets deed. Men sloeg me bijgeval eenvoudig in mekaar. Sla me maar dood, dacht ik. Ik zie niet in waarom ik strijd zou moeten leveren tegen een zwijn. Ik ben daar niet op gemaakt.’
‘Maar dat is suïcidaal,’ riep ze uit.
‘0, dat is nog vriendelijk uitgedrukt,’ zei ik, ‘maar men kan mij immers ook gewoon laten leven? Ik weet natuurlijk wel dat men mij op deze houding taxeert, maar ik weet ook dat iedere veroordeling van mijn leven vooral de openbaring is van de zin ervan.’

Zoveel had Carla dus nog met Istanboel te maken. Ik had mijn verhaal in het verborgene voorbereid, kunstig, als de knoopster van een tapijt. Ik zou nu alles kunnen onthullen: het boze oog was van mij afgewend.
Ik haalde me onze kirman voor de geest, en hoe ik daar als kleine jongen op had gespeeld.
De vloer was de boze wereld. De randversiering beschermde me tegen het kwaad. En de symbolen van het middenmedaillon beloofden me de vruchten van het paradijs.
Wanneer ik op onze kirman lag te dromen, vloog ik.
0, ik had vlieger moeten worden…

(12 augustus)

Plaats een reactie