Persoonlijke bedenkingen bij het Hoogveld-rapport

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 13e jrg., nr. 2 [3], december 1981.

Het Hoogveld-rapport is op de bijeenkomst van de H4-commissie (waarvan elders in dit nummer een verslag)1 niet het onderwerp van bespreking geweest, maar aanleiding tot een vrije discussie over enkele daarin te vinden uitspraken. Een ‘lijn’ ontstond op die manier natuurlijk niet, en niemand had daar dan ook behoefte aan. Abrupte overgangen van algemene uitspraken naar de meest bijzondere, persoonlijke. Van een afstand gezien toont zo ‘chaotisch’ een opbouw zich als een pointillistisch schilderij. Er is samenhang die spontaan ontstaat: organische groei, en dat is al heel wat meer dan de mechanische voortgang die menige vergadering wat mij betreft, zo onbeleefbaar maakt, zo vruchtbaar voor slaap. Wij hadden geen agenda. We hadden geen uitgangspunt. Onze uitspraken waren ‘alleen maar’ intenties.

Theorieën kwamen te voorschijn. Die van Larkin; het begrippenpaar positief/negatief zelfbeeld. Die van de ‘lastige’ leerling die zich uitslooft, zo gauw er iets te organiseren valt. En daar was meteen een punt, waarover ik graag met de aanwezigen van gedachten gewisseld had: is zo iemand er éen met een positief of met een negatief zelfbeeld? En wie beslist dat? U? Ik? De rapportvergadering? Want reken er maar op, dat wij – leraren – zo’n leerling diens zelfbeeld zullen ontfutselen, en het als wapen tegen of voor hem zullen benutten, als dat te pas komt. Is dat zelfbeeld tot dat doel geschapen? Het Hoogveld-rapport wekt bij mij tenminste, de indruk dat een positief zelfbeeld ‘vanzelf’ ontstaat, wanneer een instituut en haar bevolking elkaar niet in de wielen rijden. Zulke wensdromen zijn altijd fraai. Ze berusten op de theorie dat er nooit oorlog zal zijn, mits het altijd vrede is. Geluk is sociale rust, dat is de boodschap. Prachtig voor Utopia, maar hoe jammer voor de werkelijkheid dat er twee groepen zijn, die elk voor zich aan een eigen utopia werken….

Wat kreeg ik te zien, toen ik van een afstand het schilderij bekeek? En welke gedachten welden daarbij bij mij op? De nadruk in deze vragen ligt natuurlijk op de woorden ‘ik’ en ‘mij’, maar dat spreekt vanzelf: niemand zal van mij vergen dat ik me ‘objectief’ opstel, hier.
Welnu, wat mij trof, en vaker treft in gesprekken die het onderwijs tot onderwerp hebben, is de opvatting dat iemands verleden beslissend is voor zijn toekomst; dat deterministische theorieën gemakkelijker opgeld doen dan intentionele. Anders gezegd, de genese beslist, niet de historiciteit van een loopbaan. Het Hoogveld-rapport maakt goddank melding van een processueel voortschrijden in kennis en vaardigheid, dat onwaarneembaar blijft bij het afleggen van allerlei proeven van bekwaamheid, maar dat daar wel degelijk is. Het merkwaardige is, dat het rapport het hier verder maar bij laat, of hooguit enkele wenken in de richting van de middenschool doet, en weigert conclusies te trekken uit zijn eigen oordeel wanneer het gaat om een school als de onze. Laat ik dat dan maar doen. Dit voortschrijden te onderkennen bij andere gelegenheden dan proefwerken, en dit ook naar behoren te waarderen, maakt cijfers in het verleden opgedaan weer vloeiend; maakt het verleden weer kneedbaar naar de eisen van het aktuele moment en kan een stimulans zijn voor een doorstroming van een historisch proces dat zich richt op een doel, en derhalve niet in wrok of wanhoop terug blikt op een moment, dat op noodlottige wijze de toekomst schijnt te blokkeren.

Larkin!2 Ik heb de schaarse citaten van Larkin met diepe interesse en betrokkenheid gelezen. Ik denk dat deze problemen ten dele ook op onze school al van toepassing zijn. Ik denk bovendien dat ze pas opduiken met de vijftien- of zestienjarigen. Ik heb niet de pretentie u hier een typologie van ‘de ‘ 3H-leerling te bieden, maar ik heb nu eenmaal geruime tijd zulke leerlingen meegemaakt in allerlei situaties, en velen van hen ook nog in H4 gevolgd, van nabij – en toch op een afstand. Wat ik hier heb is een algemeen schema, dat voor ieder bijzonder geval te verfijnen is, en dat naar mijn idee een fase eerder ligt, psychologisch beschouwd, dan de fase die Larkin beschrijft. Wat kan ik van deze leerlingen zeggen?

Zij kennen de top-tien. Ze kijken met overgave naar top-pop en zulk soort programma’s. Jongens halen waagstukken uit op het voetbalveld – niet als deelnemers aan het spel, maar als supporter. Ze werpen zich met hartstocht op hun idool, dat een soort van algemeen kader vormt, invulbaar door iedere volgende ster die de eerste plaats in de top-tien bereikt, of die alwéér het wereldrecord gebroken heeft. Dit werpt natuurlijk niet alleen een schril licht op de onstandvastigheid van hun gevoelens, maar vooral op een mate van ontvankelijkheid, die later nooit meer deze omvang hebben zal. Het is een groep die makkelijk de hoogste toppen haalt, en met evenveel gemak de diepste dalen. Hun idool stelt de norm, niet u, niet ik. Wee het idool dat zich aan de ontleende normen onttrekt (John Lennon). Zoals hij leeft, of volgens hen behoort te leven, zo leven ook zij. Zij zijn burgerlijk en dogmatisch; zij hebben tenslotte de psychologie van de fan (die ik, voor liefhebbers, elders uiteen heb gezet, althans ten dele).* Muziek betekent dan ook veel voor hen, al betekent muziek niets voor hen op verstandelijk niveau. Er is iets heel belangrijks dat zij als boodschap door krijgen via de d.j. Het zijn opvattingen over kleding, uiterlijk, taalgebruik, gewoonten, over datgene wat hen van ons en van hun ouders onderscheidt. Zij geloven rotsvast in de platitudes van Kiss en Queen.
Platen en petat vormen de samenbindende kit, het zg. derde milieu, dat het milieu van huisgezin en school een weinig buitensluit. Vandaar dat onze cijfers hen aanzienlijk minder aanspreken dan hun ouders. En ook zelf stel ik vaak genoeg niet zonder verbazing vast, dat hun intellectuele bagage bij nader inzien minder licht is, dan ik op grond van hun normale gebrek aan leergierigheid in de vorige klas zou vermoeden.
Ik had het zeldzame genoegen dit jaar, mee te mogen maken hoe twee meisjes zichtbaar ontbloeiden, nadat zij hun beugel kwijt raakten. Dat is pas een echt probleem, veel echter dan de erfelijkheidsleer van een of andere naturalist of zelfs Mendel. De oplossing ervan opende een toekomst: ook intellectueel. Dat wil niet zeggen, dat daarmee de problemen uit de wereld zijn. Want hier beginnen ze. Men is iets meer bewust in H4, men is een jaar ouder. Maar hierover kan Larkin u beter informeren dan ik, – al overdrijft hij, misschien.

Tenslotte, om op dat zelfbeeld terug te komen: ik leg u twee lijsten voor, éen van Soddy en éen van J.H. van den Berg,3 met de vraag voor u zelf te beslissen of u iemand met die eigenschappen een ‘positief’ Zelfbeeld zou toeschrijven, of niet.

1. De gezonde beantwoordt aan de eisen van het leven zonder te grote inspanning. 1. De psychisch gezonde is bereid te leven met een uitputtende, slopende, mocht het nodig zijn dodende inspanning.
2. Zijn ambities liggen binnen de speelruimte van praktische verwerkelijking. 2. Zijn ambities overtreffen alles wat verwerkelijkt kan worden.
3. De gezonde heeft een scherp en schrander inzicht in eigen kracht en zwakte. 3. Hij wenst zich niet bezig te houden met zichzelf.
4. Hij kan behulpzaam zijn, maar ook hulp aannemen. 4. Hij kan weigeren hulp te bieden, en weigert dikwijls aangeboden hulp.
5. Hij is veerkrachtig bij mislukking en nuchter bij succes. 5. Hij is ellendig bij mislukking, en verrukt van succes.
6. Hij is in staat tot vriendschap en, wanneer het moet, tot agressiviteit. 6. Hij durft vrienden van zich te verstoten, en neigt tot agressiviteit.
7. Niemand zal vinden dat hij te hoge eisen stelt aan zijn omgeving. 7. Men zal vinden dat hij te hoge eisen stelt.
8. Zijn geloof, zijn denken, en het geheel van waarden dat hij hooghoudt, zijn hem een bron van kracht en leven. 8. Want hij houdt voor waar en waardig al datgene wat het leven waar en waardig maakt – omdat hij zich voortgejaagd weet tussen geboorte en dood, deze twee uitersten, die hem levend houden en hem ertoe brengen niets zo suspect te vinden als een complete gemoedsrust.

 

Nooit zag ik Awater zo van nabij, Bzztôh, 1981, p. 358-362.4


  1. Volgens het in dit nummer opgenomen verslag van deze vergadering is het Hoogveld-rapport ‘een verslag van een literatuurstudie, gericht op het opsporen van factoren, die in het interactieproces tussen school en scholieren tot problemen leidt’. []
  2. Deze stijlfiguur – een aan het begin van een alinea geplaatste eigennaam, voorzien van een uitroepteken – komt in Cornets de Groots latere werk vaker voor. Ter vergelijking: ‘Narda!’ – het eerste woord van de roman Liefde, wat heet!. []
  3. Jan Hendrik van den Berg (1914), Nederlands psychiater en bekend van zijn ‘leer der veranderingen’ of ‘metabletica’. Zijn commentaar op het lijstje van de Engelse psychiater Kenneth Soddy (1911-1986) publiceerde hij in Kleine psychiatrie, 1966, p. 278-279. []
  4. Zie Bijdrage tot de psychologie van de fan, in: Dirk Kroon (samenst.), Nooit zag ik Awater zo van nabij. Teksten omtrent Awater van Martinus Nijhoff, Den Haag, 1981, p. 358-362. []

Plaats een reactie