Schrijven op de tweesprong

 

Bron: De Gids, 133e jrg., nr. 1 (jan 1970), p. 68-70.
Over: Jeroen Brouwers, Groetjes uit Brussel, Manteau NV, Brussel/Den Haag, 1969.
Weergave volgens correcties in auteursexemplaar.

[p. 68]

K. Heeroma toont in ‘Het Nederlands in Indonesië’ uit de bundel Sprekend als Nederlandist, hoe ginds het Nederlands als elitetaal werd beschouwd en ook als zodanig in stand gehouden. Zelf herinner ik me er nog het nodige van: het Nederlands zou de moeilijkste taal in de wereld zijn. Als je die taal maar beheerste, nou, dan had je eigenlijk al een heel stuk afgelegd op de weg naar een ‘positie’. Het spreekt vanzelf dat de eerzuchtige wien zelfs geen druppel Neêrlands bloed in d’adren vloeide, zich graag alle moeite getroosten wilde die onmogelijke taal meester te worden en haar te spreken naar de (ginds) geldende normen. Een belangrijke, misschien wel de belangrijkste norm daar was de spelling: je sprak de woorden uit zoals de spelling suggereerde. Wie eenmaal met het misleidende idee van een in de wereld unieke taal is grootgebracht, komt er nooit meer geheel van terug. Het Nederlands: de enige taal waar het op aankwam! Eerst in Nederland ontdekte ik hoe er in Indië een soort van Hoognederlands bestond (de term is van Heeroma), dat in deze  streken totaal ondenk- en mogelijk onuitspreekbaar was. Men moet mij wreed en wrijven horen zeggen. Werelden stortten in toen ik, ge-‘re’-patrieerd, mee moest maken hoe een elitevolk (waarvan het merendeel naar Nederlands Indische maatstaven gerekend in een kampong moest worden ondergebracht) een elitetaal vermoordde, en niet alleen in ‘wrijf’ en ‘wreed’!
De elitetaallegende diende er natuurlijk toe om met een minimum aan krachtinspanning de niet-Nederlandse ‘intelligentsia’ in de betovering te brengen van een krankiorumtaaltje, dat eigenlijk niet eens bestond, maar dat toch te veroveren was door wie daartoe geroepen zou blijken te zijn. Ze was in de eerste plaats een propagandamiddel dat een ieder van de superioriteit van de Nederlander overtuigen moest.

In hetzelfde artikel maakt Heeroma onderscheid tussen ’trekkers’ (Nederlanders) en ‘blijvers’ (Nederlanders, in Indië geboren Nederlanders, Indo’s), welke laatste groep weer te splitsen was in de op Indonesië georiënteerde ‘blijvers’ die bleven, en de op Nederland gerichten, die na de oorlog repatrieerden. Voor die laatste groep werd Nederland opeens van een zo goed als onbereikbaar ideaal een ideaal dat zeer eenvoudig te verwezenlijken was. Ook voor Du Perron vertegenwoordigde Nederland eens zo’n ideaal: hij mat zich graag het air van de volbloed-Nederlander aan en kon op de Indischman onderhoudend schimpen. Maar ook hij voelde zich mijns inziens – in tegenstelling tot de heersende opvatting – aanvankelijk allerminst thuis hier (in Europa): zijn eerste publikatie is in een gereduceerd Frans gesteld, en dus niet in ‘de moeilijkste taal ter wereld’. Hoe vreemd hij zich gevoeld moet hebben (wrede wrijfpunten zullen ook hem wel snel ontnuchterd hebben, zodat het image van een instinctieve intelligentie toch wel van toepassing blijft op deze figuur), blijkt uit zijn pseudoniem voor dat geschrift: Bodor (Soendanees voor narGuíla

[p. 69]

(Maleis voor gek), ‘gekke nar’, – een sprekende naam, die J. Grootaers (Maskerade der muze) niet wist te ontraadselen, in weerwil van de aan die naam toegevoegde aanduiding ‘étranger’.
Vervreemding, – dat is het woord dat op de existentiële situatie van de ontwortelde van toepassing is. Zich een beetje misplaatst voelen, zich terugtrekken in een noodgedwongen individualisme, isolationisme of – overdreven naar de andere kant, de gerepatrieerde blijver omvormen tot een toch ook eenzame zwerver of kosmopoliet (Tjalie Robinson, naar het model van Du Perron), of – laatste mogelijkheid, een beetje schipperen tussen de twee, door bij voorbeeld in Brussel te gaan wonen en vandaar uit contactstoornissen ongedaan maken door het sturen van groetjes per ansichtkaart.

Een gerepatrieerde blijver is dan ook Jeroen Brouwers, de enige vertegenwoordiger tot nu toe van de jongste generatie van ‘Indische’ schrijvers en de auteur van Groetjes uit Brussel, Ansichtkaarten over liefde, literatuur en dood. Merkwaardig, hoe dat ‘Indische’ nog een stempel drukt op iemand die als vijfjarige  naar Nederland kwam! ‘Na Indië heb je nooit meer van een land of stad gehouden. Jij kijkt slechts’, schrijft hij. De paradox van dit boek is, dat de vervreemde van vader- en moederland in Brussel – deze stad van protserige architectuur, waar alle onverstaanbare talen op elkaar lijken en ook op de taal die hij spreekt – als vreemdeling de rol van gids op zich neemt, en ons aan de hand van brokjes en stukjes Nederlandse literatuur een rijk en diep uitzicht biedt over het verwarrend labyrint dat Brussel nu eenmaal is. Bij alle onvervulbaar verlangen naar gemeenzaamheid – de titel van het boek – staat zijn volkomen bewustheid het gevoel voor lotsverbondenheid met grote groepen in de weg. Het eigenaardige is, dat de legende van het Nederlands als de moeilijkste taal geen brug vormt naar wie die taal spreken. ‘In Holland te moeten horen hoe de doorsnee Hollander zijn taal met onvoorstelbare ongeïnteresseerdheid tot een glad samenraapsel van enkele sleutel- en stopwoorden bezig is te reduceren,’ zegt hij op bladzijde 10. Het is een oordeel dat, als een van de rationaliseringen van zijn vluchtmotieven, te doorzichtig is om niet te worden herkend als de symbolische overname van het geestelijk overwicht van een autoriteit, wiens gezag weliswaar door die identificatie wordt uitgeschakeld, maar tegelijkertijd komt te herleven in het overwicht dat de usurpator zich aanmeet.
Veeleer immers leest men in deze uitspraak dat alleen het ‘niet-Hollandse’ (en indien al niet Indonesië dan desnoods ‘Babel’) ruimte geven kon aan de ontplooiing van dit individualisme. Veeleer ook leest men eruit dat ‘Holland’ en ‘Indië’ geen vast te omschrijven principes zijn, maar vloeiende, die elkaar in het Brussel van deze ansichtkaarten voedsel geven en in evenwicht houden. De liefde voor het ‘Hollandse’ – dit is de Nederlandse taal en de Nederlandse letteren, die Jeroen Brouwers het materiaal voor zulk een Brussel leveren – wordt door het ‘Indische’ – dit is de haat tegen ‘Holland’ – aangedreven. Maar men haat ‘Holland’ niet ongestraft, zelfs in Brussel niet. Op bladzijde 99 krijgt de stad van zijn verbeelding de schepper ervan in haar greep, en daar maak je dan ook mee hoe benard het voor een ontworteld iemand is geen voeling meer te hebben met wat hem het liefste is; hoe zo iemand in een moment van verlatenheid bruggen naar ‘Holland’ ziet in Vlaamse propagandisten voor het Nederlands (noot 41), en hoe de ‘autoritaire’ uitspraak van bladzijde 10 voor Jeroen Brouwers, hoezeer ook een ‘rationalisering’ van niet-bewuste motieven, wel degelijk een drijfveer is voor zijn schrijven.

Voldoende ‘psychokritiek’ voor het moment: hoe krijgt dit psychologische thema – het thema van de strijd tussen vader en zoon een strijd die zich herhaalt in de verhouding tussen de ik-zegger en diens kleine jongen – formeel gestalte?
Niet alleen om het thema doet het boek denken aan de ‘Vandagen’ uit ‘Zelfportret met tulband’ van Harry Mulisch’ Voer voor psychologen. Het boek bevat immers (zeven) hoofdstukken  boven elk waarvan een exacte datum wordt vermeld; bovendien heerst ook hier het discontinuïteitsbeginsel. Het is het beginsel dat een dialectische opbouw van de compositie mogelijk maakt, waarbij elementen uit het voorgaande hoofdstuk worden ‘umgewertet’ in het volgende, maar zo dat ze in het daar weer op volgende als variaties van elementen uit het eerste terug-

[p. 70]

keren. Er ontstaat op die manier niet alleen een samenhang in de gegeven volgorde, maar ook een tussen de kortst uiteengelegen hoofdstukken, bij voorbeeld in de reeks 1-3-5-7.

Zo staat in het eerste hoofdstuk niet zozeer de miskraam van Neeltje centraal, als wel de rouw om wat geen levensvatbaarheid heeft: Brussel (‘Brussel is niet een moeder’, bladzijde 27), de vruchteloosheid van vluchtig contact, de teleurstellende respons (van Sylvie, Fens, Nora) op prestaties die (mogelijk) zonder gevolgen bleven, en, in samenhang daarmee: de uiterst sympathiek aandoende waardering voor vergeten, maar enthousiaste auteurs als de mij onbekende Leefson; kortom: de rat in de klem. In het tweede hoofdstuk is de geboorte wèl beslissend voor het karakter ervan: de ik-zegger brengt er zich zijn eigen geboorte in herinnering, kort na de dood van Du Perron, en herkent in zijn pasgeboren zoon zichzelf, – twee maal een symbolische identificatie dus, vooreerst met de ‘vader’ die hij werd, vervolgens met de ‘zoon’ die hij was. En die hem óók wel zien zal als de ‘meneer’ die de ik-figuur in zijn vader zag, na diens terugkeer uit krijgsgevangenschap. Dood en leven, Holland en Indië, Brussel en de literatuur, Vader en Zoon – het zijn allemaal even zoveel symbolen voor het gevoel van vervreemding (op bladzijde 48 noemt hij Brussel een ‘hoer’), als gevolg van het inzicht de banden met het verleden te moeten breken, wil men vrij en zelfstandig kunnen handelen. Het (vaderlijk) criterium bij deze weg naar een eigen leven vindt hij in Du Perrons opvatting van ‘de propere vent’. Daarom zijn de twee brandpunten in dit boek het derde en het vijfde hoofdstuk, waarin de ik-zegger zich geconfronteerd ziet met twee auteurs, waarvan de eerste, een Hollander en ‘diepe’ denker, achter een masker schuilgaat, terwijl de ander, de propere vent en Brouwers’ lotgenoot op het stuk van ballingschap, zo’n beschermende vermomming niet nodig heeft. De tegenstellingen in karakter, omstandigheden en belichting (in het ene verhaal is het een rouwdag, in het andere een nacht in het Zoniënwoud bij plotse flitsen van verlichting) liggen voor het opscheppen – de conclusie die daaruit te trekken valt trouwens ook.

Alle draden, uitgezet in de voorafgaande hoofdstukken, komen bijeen in het laatste en zevende hoofdstuk. Hier de afkeer van de stad, de duik in het landelijke, de rijkdom aan vogels, bloemen, en vlijtige tuinierenzorg: de onmogelijkheid daarbij om werkelijk voeling te hebben met de ‘natuur’ – de katarsis ten andere (het hoofdstuk heet ‘De riolen van Necropolis’), de afdaling in moeder aarde. Zoals het zoontje alle A’s en O’s op de grafzerken ontcijfert, vindt de vader in het onderaardse gewelvencomplex het grafschrift van iemand die overleed op de dag dat zijn vader geboren werd. De zoektocht naar het zelf vindt hier een tweevoudig aanknopingspunt. Want terwijl hij bezig is zich, het grafschrift als symbolisch geboortekaartje van de-vader-in-zich toe te eigenen, raakt het jongetje zoek – op niet minder symbolisch te interpreteren wijze. Het kan dan ook niet anders of dit is het punt waar de ik-schrijver zichzelf verliest en zichzelf vindt. Er is een neger daar, een zwijgende, zoals in ‘blanke’ literatuur van Nederlanders negers altíjd zwijgen (‘Een neger in Mozambique’; ‘er is een grote norse neger’; Het zwarte licht): wegwijzers spreken niet. Wèl spreekt, dat Jef Geeraerts eens schreef te hopen dat de ik-figuur uit Groetjes uit Brussel eenmaal op de tweesprong zou komen waar hij zal moeten kiezen tussen leven en dood. Het ziet ernaar uit, dat dit boek Jeroen Brouwers daar gebracht heeft. Maar dat dit ook mogelijk was, spruit daaruit voort, dat Brouwers zich, als balling, die tweesprong al lang als midden tussen ‘Holland’ en ‘Indië’ gekozen had.

‘deze’ onderstreept in auteursexemplaar.
In auteursexemplaar vervangen door ‘negenjarige’.
‘hoofdstukken’ tussen aanhalingstekens gezet in auteursexemplaar.

Plaats een reactie