Een opregt gemoed / fragment (A.C.W. Staring)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1968, p. 20-30.
Over: A.C.W. Staring, ‘De Israëlitische looverhut’, in: A.C.W. Staring, Gedichten, Amsterdam, 1940, p. 164-165.
Gecorrigeerde herdruk; eerder in: Raam, 14e jrg., nr. 7 (okt 1966), p. 555-566.

[p. 20]

Bernard Picart, 'De maaltijd in de loofhutten', Museum Fodor, Amsterdam
Bernard Picart, 'De maaltijd in de loofhutten', Museum Fodor, Amsterdam.

[p. 21]

A.C.W. Staring / De Israëlitische looverhut

Wie smalend tot Uw Hutje kwam –
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Ik schenk, uit een opregt gemoed,
Den drempel mijnen vredegroet!

Gij viert Uw Feest, en zit getroost,
Te midden van uw talrijk kroost,
In schaduw van uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.
Judea’s wijnstok groent hier niet;
Olijf, noch vijg teelt ons gebied;
Gij gaardet hier, in nauwer lucht,
Min weeldrig blad, min zoete vrucht;
En toch, gij zit, uw lot getroost,
Te midden van uw talrijk kroost,
Uw Feesthut staat bij ons geplant,
Als eens in ’t Palestijnsche Land.

Drieduizend malen kwam de zon
Terug, waar zij uw jaar begon,
En nog bouwt gij uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.

Jeruzalem ligt diep verneêrd;
Des Tempels grondslag omgekeerd;
Verduisterd blijft die gloriedag,
Toen Isrel beider grootheid zag;
Maar eeuwig jong herrijst uw
tent,
Bij aller volken tal gekend;

[p. 22]

Zoo vaak de schaal, aan ’s hemels boog
Der dagen maat weêr effen woog.

Wij – tasten rond, in ’t ongewiss’;
Op
onze wieg ligt duisternis;
De stond, dat ons Gods wil hier bragt
Bleef ongevierd; werd niet gedacht!

Maar u heugt, dertig eeuwen door,
Dat u Jehova uitverkoor;
Dat, als ’t geweld u vlugten deed,
Een reddend spoor het diep doorsneed;
Dat, zonder huisdak, levenslang,
Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang;
Waar Vuur- en Rook-zuil voor haar toog,
En ’t Man haar spijsde van omhoog.
Gij viert het, tot op dezen tijd.,
Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd.

Dies breng ik, met opregt gemoed,
Uw hutje mijnen vredegroet.
Wie smalend tot den drempel kwam;
Niet ik, gij Kind van Abraham!

[p. 23]

Een opregt gemoed / fragment (A.C.W. Staring)

Unsere Geschichte schenkt uns Zeichen, Symbole.
Lesen wir sie in neuer Weise, ohne alte Lesarten
zu verkennen / G. R. Hocke

Vorden, 23 juli ’66

Wat A.C.W. Staring in deze uithoek van Nederland heeft gedaan, maakt hij duidelijk in zijn kwatrijn bij het titelvienjet van zijn Gedichten van A.C.W. Staring (1820). Het vienjet vertoont een krans met een lint, waarop de woorden ‘Aan mijn Vaderland’, en het kwatrijn gaat zo:

Is ’t weinig Dichterloofs, wat ik te zaam mogt gaâren,
Gij Velden om mij heen, (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.

Ik heb vanmorgen zijn landgoed eens bekeken – van een afstand, want een bord halverwege het tuinpad houdt drieste wandelaars tegen: – de Wildenborch, een van de vele kastelen hier in de buurt. Helemaal een kasteel is het trouwens niet; het heeft alleen een oude kern, een rondgebouwde, dikke toren, aan weerskanten waarvan later twee vleugels zijn gebouwd: een kruising tussen een hoger soort boerderij, stijl Huis ten Bosch, en een fort.
Maar die kern is oud, van 1372, overblijfsel van een forse vesting, eens de schuilplaats van de beruchte roofridders van Wisch. Er volgden beruchter tijden – die van Karel van Gelder bij voorbeeld, bij zijn vergeefse pogingen de sterkte te overmeesteren. Nog wijst de naam de Dodenkamp de plaats aan waar een stelletje belegeraars in een schans over de kling werd gejaagd. Maar in 1781 kwam het landgoed aan de vader van de dichter, en die kreeg het op zijn beurt in 1791 in eigendom.
De Wildenborch ligt rechts van de weg van Vorden naar Lochem, maar geboomte onttrekt het aan het oog. Wie goed ziet, ontdekt achter struikgewas hoogstens een traliewerk en daarachter een donker, breed pad, dat in het verschiet uitzicht biedt op Niets.

[p. 24]

Maar vijftig meter voorbij de poort is dus de oprijlaan, die zich S-vormig slingert tussen een paar vijvers door – inderdaad romanties – zwart water vol waterlelies en riet. Een rustiek bruggetje verbindt het pad met het boomrijke gedeelte aan weerszijden van opgemelde oprijlaan. Aan de andere kant nog een oud gebouwenkompleks, niet minder romanties. De ‘bedwongen woestenij’ van Starings kwatrijn bestaat rond het kasteel uit aangelegd bos, maar tot ver in de omtrek zijn er weiden en akkers – je kunt er urenlang wandelen kwijt. Zo is dit landgoed in dit landschap een romantiese plek in een rationeel ontgonnen gebied; een spiegelbeeld van de dichter zelf, die, omgekeerd dus, een rationalist was in de romantiek. Maar misschien is zo’n bewering wat veralgemenend. ‘De’ romantiek ging niet langs Starings koude kleren: de geschiedenis van Gelre sprak hem aan, de legende van de zwarte vrouw heeft hij in versvorm voor ons bewaard, en van zijn latere kritiek op zulk folkloristies bijgeloof blijkt in dat gedicht nog niets. Het leven was trouwens toch sterker dan de leer, want bijgeloof te bestrijden (in het gedichtje over Hans en Louw bij voorbeeld) en toch de folklore een handje te helpen (zoals in de Jaromirgeschiedenis) – dát is Staring – een romantikus, maar met hersens. Een vat vol tegenstrijdigheid ook? Hij zal, voor de keus gesteld, stellig zijn strijd tegen bijgeloof, zijn verrijking van de folklore hebben prijsgegeven. Bijgeloof of de strijd er tegen, folklore en het behoud ervan, belijdt men met de tong, de pen, desnoods met steun uit de beurs, maar niet met zijn wezen. Maar zijn godsdienstige en liriese poëzie en zijn zuiver rationalisme, innig verweven met zijn religieuze gevoel (bij voorbeeld de Cantate voor het natuurkundig gezelschap te Zutphen), die zou hij waarschijnlijk tot zijn laatste snik hebben willen handhaven. Hij was een gelovig en een gevoelig mens, die zijn vernuft in dienst stelde van dat geloof en gevoel: een vat vol tegenstrijdigheid.
Staring is mij altijd bijgebleven als een dichter die tot vervelens

[p. 25]

toe vol subtiele grappen zat. Geen eenvoudig poëet, hoezeer hij de Eenvoudigheid eert, weet hij een eenvoudig gegeven tot een vertelling uit te werken, die boeit door de gekompliseerde vorm er van. Maar zijn Jaromir is onze tijd waarschijnlijk minder lief dan de onvergetelijke, maar minder deugdzaam-studentikoze Tijl Uilenspiegel van het Volksboek. Onze tijd is voor een andere manier van leven, en dus voor een andere manier van lezen geporteerd – voor een andere Staring, dan de tradisie ons geschonken heeft. Want door die tradisie zijn we immers geneigd de negentiende eeuwer te zien als de ongekompliseerde mens die het zeker weet, en voor wie geen onoplosbare raadsels bestaan. De ‘verlichting’ is doorgedrongen tot in alle hoeken van wetenschap en maatschappij en haar licht verbindt de mens met God:

Het licht, dat gij, o Rede, spreidt,
Beschijnt Natuur, geen duisterheid
Verbergt meer ’t wonder van haar raders;
En ’t hart erkent de gunst eens Vaders,
Die al wat ademt heil bereidt.

De negentiende-eeuwse mens is, volgens een gangbare opvatting, ontragies. Men kon de negentiende eeuw niets wijsmaken: ce stupide dix-neuvième… Maar de negentiende eeuw stond veel toe. Het is de eeuw van de verdraagzaamheid, en de enige waarin een zo edel beginsel als dat van het liberalisme wortelen kon. Natuurlijk, de negentiende eeuw is ook de eeuw van het imperialisme. Maar dat betekent immers alleen maar dat Europa eindelijk openstond voor de hele wereld?
Jules Verne was een imperialist, maar wie heeft slechte herinneringen aan hèm? De negentiende-eeuwer was een goede buur, hij moest wel, vanwege het gezonde verstand. Hij zal geen bijgeloof uitroeien met wortel en tak: hij maakt zich er vrolijk

[p. 26]

over. Hij zal geen godsdienstoorlog ontketenen – hij respekteert de overtuiging van een ander. En soms brengt hij er een of ander gevoel voor op:

Wie smalend tot uw Hutje kwam –
Niet ik, gij Kind van Abraham!

De Israëlitische looverhut van A.C.W. Staring is een filosemities gedicht. Daar zijn er niet zoveel van in onze literatuur van vóór 1840. Maar smalers waren er blijkbaar wèl…

Er is over De Israëlitische looverhut wel méér te zeggen; de hele dichter Staring spreekt er uit. Het is dan ook een merkwaardig gedicht, als gedicht. Het rijm, maar dat is bij Staring ontzettend vaak het geval, is mannelijk; het hele, vrij lange gedicht door. ’t Rijm is gepaard; men kan het rijm nauwelijks ontlopen, schijnt het. Maar Staring heeft, met enkele uitzonderingen, vrijwel altijd in dit germaanse, maar in klassisisties, want jambies, kleed gestoken vierheffingsvers het aksent gelegd op de eerste en derde heffing, en dat ontneemt veel aan de nadruk van dat hamerende rijm. Het gedicht werd er tenminste een vredegroet door…
De strofenindeling biedt meer moeilijkheden. Er zijn strofen van twaalf, acht en tien verzen, waar een reeks strofen van vier doorheengeweven is. De moeilijkheid is duidelijk: in de reeks 4-12-4-8-4-10-4 is de onregelmatigheid niet zozeer gelegen in de veranderlijke reeks 12-8-10 op zichzelf, als in het getal 10. Daar zit geen faktor 4 in, en wat moet men daar nu mee?
Maar de strofenindeling geeft zonder dat ook al stof tot denken. Kennelijk is de strofe van 8 de spil van het geheel, maar moet men het mes nu zetten op deze manier: 4-12-4/8/4-10-4, op deze 4-12/4-8-4/10-4/ of op enige andere wijze? Alleen het lezen van het gedicht kan ons tot besluiten dwingen, en daarom gaat het aan dit opstel vooraf.

[p. 27]

Men ziet wel dat de eerste drie strofen bijeengenomen moeten worden – ze vormen bijna een gedicht opzichzelf. Dat gevoel van: dit is een ronde zaak, wordt natuurlijk veroorzaakt door de bijna woordelijke herhalingen van de regels 5 en 6 in de 13e en 14e regel en van de regels 7 en 8 in de 19e en 20e: het heeft iets rondelerigs. Maar het heeft, in tegenstelling met een echt rondeel ook iets onafs. Er wordt in deze drie strofen alleen maar verteld, dat de dichter de loverhut zijn groet brengt, en dat dat mogelijk is, omdat die hut ‘bij ons’ geplant is, niet in Israël. Er wordt dus niet gezegd waaróm de dichter die hut zijn eer betoont; daar zijn meerdere, de volgende strofen voor nodig. Maar stappen we niet te snel van het rondeelkarakter van deze strofen af. Een rondeel heeft de neiging ons bij de neus te nemen, zuiver liries en zonder kwade bedoelingen. Maar men kent de kracht van de herhaling. Er gaat iets bezwerends van uit, iets dat hipnotiseert, kritiek het zwijgen oplegt, denken tot stilte maant. Een rondeel loopt ook niet alleen maar rond, een rondeel veroorzaakt niet alleen maar die lichte stoornis in onze evenwichtsorganen – een rondeel heeft inderdaad een middelpuntvliedende kracht, het is iets dionisies, en bij het lezen van een rondeel heeft men maar al te vaak te kampen met het gevoel dat begrip er niet zo op aan komt, en dat verstaan genoeg is, zoniet overgave geboden…
We zullen er dus ernstig rekening mee moeten houden dat hier iets verzwegen wordt, dat hier de nadruk gelegd wordt op iets dat van minder belang is dan de dichter wil doen geloven.
Die dichter wijst op dit kind van Abraham, op zijn talrijk kroost, op die hut en op de tradisie sinds Mozes. Hij wijst niet op zichzelf, of alleen maar tussen neus en lippen door. Volkomen eerlijk en naïef spreekt hij van zijn opregt gemoed, zoals alleen een negentiende-eeuwer dat kan.
Maar was deze tijdgenoot van Feith (de dichters scheelden maar veertien jaar in leeftijd!) wel inderdaad een negentiende-eeuwer? Bilderdijk en Feith overstemden hem, niet in kwaliteit, maar in

[p. 28]

feite: hij zweeg, toen zij schreven. Maar toen zij zwegen, kwam hij aan het woord: hij klinkt ‘moderner’, hij is moderner. Aan de hand van de verspringingsteorie van Jan Romein is te illustreren dat hij zijn tijdgenoten ‘inhaalde’, de achttiende eeuw achterliet, en de negentiende aankondigde. Want Staring was natuurlijk een ferme kerel, een jongen van stavast. De hele, negentiende-eeuwse geschiedenis is bevolkt met deze ongespleten òf volkomen witte òf volkomen zwarte karakters. Verdient het dan geen aandacht, dat Staring tenminste in die Jood die gespleten, maar volkomen mens herkende, die deel heeft èn aan wit èn aan zwart? Ja, dat verdient onze aandacht ten volle: wat weet een landbouwekonoom ten slotte van psichologie, nietwaar?
We komen nu aan de strofe van 8 regels, de spil. Het is een schema van tegenstellingen, dat het verleden tegenover het heden plaatst, eerbiedwaardige ouderdom tegenover eeuwige jeugd, alombekende grootheid in Israël tegenover anonieme verspreiding der Joden over heel de wereld, vergankelijkheid tegenover de stage wederkeer. Staring heeft voor deze tegenstellingen minder woorden nodig dan ik – dat pleit niet tegen mij, maar het pleit voor Staring. En wat nog veel meer voor hem pleit is, dat hij kans gezien heeft om al het gestelde in de eerste vier regels onder te brengen en al het tegengestelde in de laatste vier. De strofe van 8 splijt niet alleen het hele gedicht in twee delen, maar is in zichzelf gespleten en presies middendoor! Dit inzicht heeft natuurlijk gevolgen voor onze indeling van het gedicht. Het is niet 4-12-4/8/4-10-4/, maar 4-12-4/ /-4’/4′-/ /-4-10-4 (als 4′ en 4′ samen de strofe van 8 voorstellen). De strofe van 8 is de evenaar. ’t Overwicht in de eerste schaal – de drie eerste strofen – wordt vereffend door een tegenwicht in de schaal der laatste drie. Wees dan ook niet verwonderd en wrijf niet in de ogen bij het lezen van de vijfde strofe, want die was ten slotte te voorzien:

[p. 29]

Wij – tasten rond, in ’t ongewiss’;
Op onze wieg ligt duisternis;
De stond dat ons Gods wil hier bragt,
Bleef ongevierd; werd niet gedacht!

De omslag is volkomen, de omtuimeling der waarden had niet groter kunnen zijn. Zekerheden, verdwenen als sneeuw voor de zon; geheimen, niet langer te achterhalen. De rationalist met zijn slecht verholen twijfel – de der tradisie getrouwe gelovige met zijn onwankelbaar vertrouwen op wat komen gaat, dát zijn de ware tegenstellingen! Tegenstellingen, die verbonden moeten worden. En daarom is de zesde strofe de plaats waar het gedicht, door over hem te zwijgen, de moderne mens baart: deze, wiens navelstreng met God straks, verder in de negentiende eeuw, doorgesneden zal worden, en die, geworpen in het nu, op eigen kracht en met eigen vernuft een eigen weg zal moeten zoeken uit het labirint. Hoe schril staat in tegenstelling met deze mens in zijn noodlot die Israëliet, voortgejaagd door geweld, en dakloos, levenslang. Want hoewel ook hij in zijn ‘kronkelgang’ geworpen is, hij heeft de draad van Ariadne in de hand, daar ‘Vuur-en Rook-zuil’ voor hem toog…
De strofe van 10 regels, formeel een raadsel in de reeks 12-8-10, is ook materieel een raadsel, een taal-labirint, een middelpuntzoekende beweging, en dus de omkering van het middelpuntvliedende pseudorondeel der eerste drie strofen – tezamen toevallig 20 regels tellend, waarom?
De laatste strofe voltooit die omkering: Ze is, in ‘omgekeerde’ en zelfs binnenstebuitengekeerde vorm, een woordelijke herhaling van de eerste…
De uitverkoren Israëliet! Nu pas begrijpt men waarom de uitverkoren kalvinist hem hulde brengt. Hij herkende in de balling, geslingerd tussen wit en zwart, een beeld van zichzelf, en zijn hulde getuigt van zijn heimwee naar deze mens, met God verbonden nog,

[p. 30]

en zonder het licht der Ratio! Wie dat doorkrijgt, gooit zijn Rede voor de wolven. Hij ziet geen verschil meer tussen zichzelf en een Jood. Men is van éen geslacht, niet rassisties, maar fatalisties beschouwd. En als die grenzen maar vloeiend worden, wordt alles mogelijk: rede wordt gevoel, gevoel geloof – dolen is uitverkoren zijn, het ongewisse schept het licht, en ’t begrip ‘opregt gemoed’ krijgt een polivalente betekenis: Starings gedicht is een biecht van zijn, ons aller, tekort.

Plaats een reactie