Over: S. Vestdijk, Van Looy.
Gecorrigeerde herdruk van ‘Met andermans veer IV. De moeder van een moeder’, in: Raam, nov 1970.
[p. 41]
Van Vestdijk is bekend, dat hij een grote bewondering koesterde voor de dichter Jacobus van Looy. Herinnering, een sonnet uit 1884, noemt hij een van de mooiste die Van Looy schreef.
Ik neem het hier over, – men oordele zelf:
Herinnering
Ik zie dat bleek gelaat, als met een krans
Omspannen door het streng geplooid kornet
Die zachtblauwe oogen weêr, als in gebed,
Neêrblikkend naar den vluggen naaldendans.
En aan haar voeten in den zonneglans,
Zie ‘k hoe een blonden knaap zich spelend zet:
Dan – aandachtsvol – soldaatjes kleurt hij, met
Helroode mantels en een lange lans.
En breeder werpt de zon haar stralenkleed…
Van uit haar oogen licht een wondre vreugd
Die langzaam dooft in stille mijmering:
Dus zie ik de oude die mijn droeve jeugd
Vergeten leerde, wat ik zwijgend leed,
In ’t bonte waas van mijn herinnering.
Het in de eerste vier regels opgeroepen moederbeeld raakt men niet licht weer kwijt, – maar waarom niet?
Allereerst is er dat (die?) ‘streng geplooid kornet’ – een verbinding van woorden die ons inzake het ‘moederlijke’ schijnt te willen waarschuwen (het hier vereiste ignorisme der orthodoxe close readers verhindert me mee te delen, dat het om de grootmoeder van de dichter gaat), en die dan ook in scherpe tegenstelling staat tot die ‘zachtblauwe oogen’, die ‘als in gebed’ neerblikken. Maar die
[p. 42]
kornet is noodzakelijk om die vrouw te tekenen als ‘moeder’, hoezeer ook plaatsvervangend moeder van de ikzegger, de dichter. Dat is de realistische functie van deze woorden. Maar ze hebben bovendien een antirealistische functie: ze roepen het beeld op van een krans: de ‘moeder’ wordt geïdealiseerd. In welke richting? In die van een heilige? – de krans is dan een aureool; in die van een maagd? – in beide richtingen? – de moedermaagd?
Men denke uit de eerste vier regels de tweede weg, en neme de drie resterende een ogenblik voor lief – hoe stijgt dan het thans geboden moederbeeld boven het ’tijdgebonden’ (die kornet!) uit! Maar Van Looy heeft het zo niet gewild. Het ging hem niet om een symbool, maar om een reële vrouw, déze vrouw: de grootmoeder die de moeder verving, en die hij idealiseert, maar niet tot onbereikbare hoogten, hoe onbereikbaar ze op het tijdstip dat hij zijn sonnet schreef, in de waarneembare wereld ook was. Essentieel is, dat de voorstelling haar nog bereikt: met globaal aanduidende woorden.
Het jongetje, de blonde knaap, houdt van haar. Daarover bestaat bij de lezer geen enkele twijfel. Maar waar staat dat in de tekst? Nergens. Men kan wijzen op de laatste drie regels. Maar daarop valt te antwoorden dat die regels niet op liefde, eerder op dankbaarheid betrekking hebben, – een dankbaarheid zo conventioneel als de streng geplooide kornet. Men late trouwens de drie laatste regels weg: nog steeds vindt de lezer hoe objectief hij zich opstelt, tegenover het overgebleven fragment, dat de jongen van déze vrouw houdt, ook zonder dat hij dat zegt. Feiten alleen doen het hem niet, mag men zeggen, maar de wijze van schrijven, het gestalte geven aan de boodschap, beïnvloedt de werking die er op de lezer van uit gaat.
Een psychoanalist zou weinig moeite hebben met het onbewuste leven van de knaap: soldaatjes met helrode mantels, een lange lans… Wat ziet de jongen trouwens dat de moeder doet? Ze breit. Maar hém valt de ‘naaldendans’ op waar zij als in gebed op neerkijkt.
Het is de zon die beiden in liefde verenigt. De zon, oeroud symbool voor licht, rede, geest, verlichting, God, vader.
[p. 43]
Waar is die vader in dit familieportret? Inderdaad, die is tot onbereikbare hoogten verheven: de vader, de zon, de geest, God van liefde – zolang de afstand maar groot genoeg blijft:
En breeder werpt de zon haar stralenkleed…
Van uit haar oogen licht een wondre vreugd
Die langzaam dooft in stille mijmering…
Men stelle zich een dichter voor, die op een bepaald moment van zijn leven terugkijkt op zijn kindertijd. Hij heeft er behoefte aan zich zijn moeder in de herinnering terug te roepen – niet als reële moeder: zijn moeder, maar als moeder in wier beeld hij een mythische gestalte herkent, en die daarom in de rol van een godin, of daarmee gelijk te stellen figuur, kan treden. Ook in dit gedicht, stellen we, is de verhouding moeder-kind door oedipale verlangens bepaald.
Welke van de elementen die Jacobus van Looy benutte, kan deze dichter zich ten dienste maken?
Het beeld van de moeder als maagd; de naaldendans; de liefde voor deze vrouw, – onuitgesproken, maar niet te loochenen; de onschadelijke, want ver verwijderde vader, hoe belangrijk zijn bijdrage ook is tot dat net van verborgen communicatie tussen moeder en zoon. Maar ook de strengheid van de moeder moet meespelen: zij is voor de zoon een Maria.
Zo’n gedicht bestaat. De laatste strofe ervan gaat zo:
En zag ik het allernieuwste koele linnen
Over haar schoot, dan kon het spel beginnen
En mocht ‘k haar kussen, koel, en, weer verdwijnen.
Het koele linnen bedekt haar schoot: de kus van de knaap is het tegendeel van onstuimig. De wens de moeder te ‘huwen’ wordt door het linnen verhinderd, en door de koelheid die de moederliefde in terughoudendheid verkeren doet. Het gedicht waaruit dit citaat genomen is, stamt uit de Gestelsche liederen van Simon Vestdijk. Het is een van de mooiste uit de cyclus
[p. 44]
Madonna met de valken.
Ik kan dit gedicht, mogelijk om grotendeels persoonlijke redenen, niet los zien van Van Looys sonnet. Maar ik voeg er onmiddellijk en graag aan toe, dat Vestdijks sonnet het ‘voorbeeld’ (als hem dat ten minste bewust voor ogen stond – zoals voor sonnet LXV uit dezelfde cyclus in ieder geval aantoonbaar een sonnet van Nijhoff model stond) in tal van opzichten verre overtreft.
Ook dit beoordele men zelf:
Vaak was ik met mijn moeder saam, en vond
Zóo stil haar oogen op haar handen rusten
Haar rustelooze handen, dat ‘k haar kuste,
Veroverend, en met onstuim’ger mond
Dan zij welvoeglijk achtte. Zoo ontstond
Uit afweer, drang, gefluister, dat mij suste,
Dat wondernet van ijl geweven lusten
Dat ons, onwetend, met elkaar verbond.
En in de torenkamer sloop ik binnen
Als kleinste minnaar onder alle kleinen
Die voor hun moeder schaamtevol verschijnen.
En zag ik ’t allernieuwste koele linnen
Over haar schoot, dan kon het spel beginnen
En mocht ‘k haar kussen, koel, en weer verdwijnen.
Dit is natuurlijk geen plagiaat. Het visuele beeld – het visionaire is oeroud en gaat voor mijn part op Penelope terug: de nijvere vrouw, alleen gebleven, trouw gebleven; het is een ’topos’, een gemeenplaats in de literatuur, waarop, zoals Vestdijk zich ergens uitdrukt, ‘generaties van dichters hun vervoeringen hebben doen neerslaan’.
Van Looy blies het overgeleverde beeld nieuw leven in door het van toepassing te maken op persoonlijke omstandigheden, al is hij daarbij motieven die zich voor een mythologisering van de voor-
[p. 45]
stelling lenen niet uit de weg gegaan. De uitdaging die er van dit gedicht op Vestdijk uitging, moet groot zijn geweest. Hij nam haar in ieder geval aan, verzoende antieke (Penelope min of meer, Oedipus zonder twijfel) met Christelijke mythologie (Maria) in zijn sonnet, door beide ‘mythologische motieven’ onder éen gezichtspunt te brengen, nl. onder dat van de ontwikkelingsgang van het jonge, zeer jonge kind, – een gezichtspunt zo algemeen en tevens zo bijzonder, dat men zeggen kan, dat overlevering en het persoonlijke elkaar hier in een subliem evenwicht houden.
Een verder ontwikkeling van de topos lijkt in dit tijdsgewricht van emanciperende vrouwen met hun elektrische brei- en naaimachines niet wel mogelijk.
Maar met dít sonnet als eindstation van de route die Penelope moest gaan, zullen, geloof ik, ook zij die wetenschappelijk verantwoord van crèche tot massagraf worden begeleid, kunnen ervaren wat dat is: een kloek te moeten missen in ruil voor een broedmachine.