Over: Vestdijks poëziekritiek en het begrip ‘persoonlijkheid’.
Causerie, gehouden voor de Vestdijkkring Den Haag & Rotterdam (volgens mededeling op p. 109).
Bewerking van ‘Vestdijks poëziekritiek’, in: Vestdijkkroniek, juni 1977.1
[p. 109]
Voor de schrijver van Waar zijn de muzen gebleven?
Een tijd geleden bood ik in dit gezelschap aan iets over dit onderwerp te zeggen, en ik moet zeggen dat ik met die belofte niet weinig verlegen ben. De tijd tussen nu en toen is immers te kort om goed beslagen ten ijs te komen. Anderzijds is het waar dat wat Vestdijk schreef over poëzie qua omvang te overzien en qua diepte te peilen is – alleen niet door mij in de mij toegemeten tijd.
Vandaar dat dit geen behandeling van stof wordt in de geest van wat hier op een avond als deze gebruikelijk is; het wordt veel meer een causerie, een beetje dilettantistisch, een tikkeltje aan de oppervlakkige kant.
Welke boeken moet iemand die zich met dit onderwerp bezig houdt, uitpluizen, raadplegen, doorbladeren, om nog iets te kunnen zeggen over Vestdijk als poëziekritikus?
Naar mijn mening zijn het vooral twee boeken die om voorrang strijden: Albert Verwey en de Idee en De glanzende kiemcel. Vestdijk schreef ze, om een geliefkoosde term van de meester te gebruiken, ‘in isolement’ – het eerste in Doorn, en dat betekent: niet in Amsterdam of Den Haag, en het tweede in een veel echter isolement, nl. in gevangenschap in St. Michielsgestel. De glanzende kiemcel ontstond er uit een serie lezingen, die Vestdijk op verzoek van een aantal medegevangenen hield, hoewel een van hen, Meyer Ranneft, me verzekerde, dat er soms niet meer dan 4 of 5 toehoorders verschenen. Vestdijk trok zich daar weinig van aan: hij ging zitten, keek strak op zijn papier, en las met weinig bewogenheid zijn college voor: het moet oersaai zijn geweest, hoewel de lezingen op papier amusant genoeg zijn, vind ik.
Maar wat ik eigenlijk wilde zeggen, is dit: dat uitgerekend deze twee boeken niet in muiterij tegen het etmaal zijn ontstaan, om nog eens een term te gebruiken, waarmee Vestdijk misschien wel aan wilde geven dat poëzie niet, maar een poëziekritiek wèl in deze wereld van hardvochtige tijdnood en gewetenloze dagbladdirecteuren geschreven konden worden. Je zou zeggen: dan kunnen ze ook niet diep zijn, die kritieken; maar dan vergist men zich wellicht.
Met betrekking tot wat ik aan kennis overhield uit lectuur van Vestdijks poëziebeschouwingen moet ik u gerust stellen. Ik heb inderdaad ooit wel eens De glanzende kiemcel en Albert Verwey en de Idee op studieuze wijze gelezen. Maar dat is lang geleden. Ook spaarde ik
[p. 110]
kosten noch moeite om Muiterij tegen het etmaal vele malen te hanteren; Voor en na de explosie, Lier en Lancet, Zuiverende kroniek – en ik zal nog best een titel over het hoofd zien: ik heb ze toch minstens eenmaal met interesse bekeken. Maar ik ben ze grotendeels vergeten, en zelfs het Verwey-boek en De glanzende kiemcel heb ik voor deze avond niet uitgeplozen, geraadpleegd of zelfs maar oppervlakkig herlezen. Ik bladerde ze hoogstens te hooi en te gras eens door, daarbij volkomen vertrouwend op het toeval dat soms zeer welwillend kan zijn, voor wie naar het hogere streeft. Aan uw verwachtingspatroon hoeft u dus niet veel te herzien. Mijn betoog van vanavond is eerder spel dan ernst. Een spel, geboren uit nieuwsgierigheid en een min of meer ordelijke wijze van overleg; een verstandsspelletje met een beetje hart, hoop ik. Ik beken dus dat dit een wat schaamteloze vertoning is, en ik doe dat met groot plezier, omdat ik het idee heb, dat ook Vestdijk zelf meer gecharmeerd was van de ludieke kant van het schrijven van een poëziekritiek, dan van de didaktische, methodische of vaktechnische, ofschoon hij die aspekten geenszins verwaarloosde. Maar wie het werken voor een krant karakteriseert als ‘muiterij’ speelt, ironiseert, neemt veel, misschien wel alles serieus, behalve zichzelf. Dat men mij, of deze avond niet helemaal serieus kan nemen, beschouw ik dan ook maar als ironie, al is het de ironie van het lot, dat blijkbaar van me wil, dat ik afzie van de wapens die ik via Vestdijk in handen zou kunnen krijgen, en dat ik me anders tegenover hem opstel dan men van een lezer verwachten mag.
Ik spreek niet als lezer, maar als iemand die veel van Vestdijk gelezen heeft, die zich een paar van zijn boeken tot geestelijk eigendom heeft gemaakt en die van dat bezinksel profijt hoopt te trekken.
Poëzie! Wat een genre voor een kritikus al heet die Vestdijk – en wat een problemen voor diens lezers, want wat verwachten die eigenlijk precies van zo’n man?
Dat hij ze de poëzie nader brengt, of omgekeerd. Maar hoe? Door verstand, inzicht, begrip, overtuigingskracht? Door gevoel? Maar wat een bedenkelijke brug tussen een belangstellende en het object van diens aandacht is gevoel, – deze polsstok die ons altijd verder brengt dan zomaar naar de overkant.
Komt het daardoor dat Vestdijk als poëziekritikus in de eerste plaats een man lijkt die met de linkerhand terug neemt, wat hij met de rechter gegeven had?
In De glanzende kiemcel noemt hij poëzie ‘een eenheid der tegendelen’, een uitdrukking die Vestdijks theorie tot zíjn theorie maakt en niet tot
[p. 111]
die van Van Ostaijen of Herman van den Berg. Bij Vestdijk is geen mens zonder ambivalentie, geen gedicht zonder ambivalentie. Wat logisch is is de fysische realiteit, is onlogisch in poëzie. Wat logisch onhoudbaar is, is in poëzie psychische zekerheid. Wat in proza knullig klinkt, klinkt zakelijk in poëzie. In poëzie, maar dat wist Perk al, gaan vrijheid en luisteren naar de wetten hand in hand. Persoonlijkheid en het bovenpersoonlijke, bezieling en berekening, het bijzondere en het algemene: dat blijven tegenstellingen. Maar tóch gaan ze in elkaar op, en kunnen ze zonder elkaar niet bestaan. En al sluiten ze elkaar logisch beschouwd uit, ze sluiten elkaar buiten alle logika om ook weer in.
Met deze norm van de ambivalentie werkt Vestdijk naar mijn mening. Het is een norm waarvan we eigenlijk alleen maar kunnen zeggen, dat het geen norm is voor vormelijke poëzie. De norm sluit de persoonlijkheid in, de zoeker naar een evenwicht tussen twee uitersten. De norm biedt dan ook ieder die er zich bij thuis voelt, de gelegenheid om snel en voortdurend van blik te verwisselen, steeds dat standpunt in te nemen, dat hij zojuist nog verwierp.
Want dat is het komische van wie naar het Rijk van het Midden zoekt: wie in een dal wil komen, moet eerst een bergtop bedwingen, en wie de zangberg op wil, moet eerst door een dal. Ons leven is een koortsgrafiek, en wie dit concreet uitgebeeld wil zien, moet de Alpen in, reiken naar het hoogste, te pletter vallen en zich op laten nemen in bergen van water, de golven van de zee, in wier* geest, zoals Marsman zei, men schrijven zal of niet zal schrijven. U weet over welk gedicht ik het hier heb. Het is het gedicht dat Vestdijk in staat stelde, zich van zijn toestand in gevangenschap een beeld te ontwerpen, dat met de fysische realiteit zoveel mogelijk voeling hield. Telkens weer slaagt Vestdijk erin het toevallige, persoonlijke, bijzondere als illustratie te benutten van het algemene dat hij meent te hebben vastgesteld.
Een wezenstrek van dit soort schrijven is het, om in het eigendommelijke, kennelijke, persoonlijke en bijzondere steeds die kanten te belichten die van belang zijn voor het universele, wetmatige, algemene en zelfs alledaagse.
Wij weten zoals ik daarnet trouwens al zei, dat van de twee belangrijkste boeken die het onderwerp van vanavond beheersen, Albert Verwey en de Idee in vrijheid, De glanzende kiemcel in gevangenschap geschreven is. In het boek over Verwey geldt de isolatie als het kenmerk, van waaruit alle
H. Marsman, Tempel en kruis.
[p. 112]
andere kenmerken van poëzie emaneren. Laten we eerst maar es zien, hoe Vestdijk dit begrip isolatie benut.
De poëzie isoleert zich, zegt hij; ‘in deze isolatie vindt men het grondkenmerk der poëzie, – haar definitie, – het wezensprincipe dat in al haar organen, uitingen en verschijningsvormen aan te tonen moet zijn’.
Zoals zo vaak bij Vestdijk, komt de taal hem hier te hulp om het begrip isolatie nog onder een ander gezichtspunt te zien. Het komt mij voor dat het niet de logika is, maar een vorm van associatief denken, die hem ertoe brengt te zeggen, dat isolatie ook de afzondering is, waarin de dichter schrijft: ‘De dichter keert tot zichzelf in, de prozaïst daarentegen zoekt de buitenwereld’.
Dat Vestdijk in zijn Verwey-boek tot zulke uitspraken komt, is eigenlijk best te begrijpen: bij Verwey moet je wel iets zeggen over het gedicht als geïsoleerd ding, een ding dat toch verbonden is met een ander geïsoleerd ding dat ervóór staat, en met een zelfde soort geïsoleerd ding dat erna komt. Wie Verwey leest, leest een reeks gedichten in de aangeboden volgorde. Maar niet zoals men proza leest! Zo kunnen we begrijpen, waarom Vestdijk die isolatie nodig heeft in zijn uiteenzetting, en wat hij bedoelt als hij zegt dat poëzie zich isoleert. Maar isoleert een dichter zich? Greshoff schreef wel poëzie in een koffiehuis! En welke van Vestdijks romans is te midden van de menigte ontstaan? Wat bedoelt Vestdijk?
Laten we ons eens op een traditionalistisch standpunt verplaatsen, zeg maar omstreeks 1940. Kan men dan van het genre dat toen als poëzie gold zeggen, dat het een genre was dat niet publiekgericht kon worden genoemd? Een genre dat introvert, puberaal, een genre dat erop uit was, iedere vorm van contactstoornis te cultiveren?
Ik kies als prototype van de door mij bedoelde poëzie het beroemde sonnet van Kloos ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht…’
Tot wie anders richt de dichter zich daar, dan tot zichzelf? Bedoelde Vestdijk dit, dan kan ik akkoord gaan met de bewering dat de dichter tot zichzelf inkeert, de prozaïst niet, want het werk van de prozaschrijver is wel publiekgericht (al hou ik bij deze uitspraak geen rekening met meisjesopstellen schrijvende meisjes wier werk onder geen voorwaarde mag worden voorgelezen). En zo kan ik toch begrijpen dat Vestdijk niet bedoelt dat romans in een koffiehuis geschreven dienen te worden, en gedichten niet; dat hij de isolatie van het gedicht in verband brengt met die van de dichter. Diens geringe behoefte aan communicatie vindt immers haar neerslag in diens poëzie.
[p. 113]
Waar komt die ‘isolatietheorie’* eigenlijk vandaan? Want er zijn een paar bezwaren tegen aan te voeren en dat doe ik het liefst met behulp van de woorden van de meester zelf. Allereerst zegt hij in De glanzende kiemcel dat die isolatie blijkt uit het antiprozaïsche karakter ervan. Hij voegt er later ook aan toe, dat indien poëzie zich van het proza isoleert, men ook moet zeggen, dat het proza zich isoleert van de poëzie, en zich dus isoleert, om het met een tautologie te zeggen.
Maar aardiger is het Vestdijk eens te citeren uit zijn rede ‘Over de historische roman’. Hij zegt daar: ‘De wetenschapsman hecht nu eenmaal meer waarde aan het handhaven van grenzen dan de kunstenaar (wat er, terloops gezegd, ook al niet erg voor pleit, dat de laatste zoveel meer “isoleert” dan de eerste).’ Dat is interessant, vind ik; kennelijk hecht Vestdijk er op dit moment (begin 1966) minder waarde aan, dan hij deed in dat jaar dat zijn studie over Verwey verscheen! Nog op een andere plaats in deze rede heeft Vestdijk het over de isolerende tendens in de kunst. Hij duidt vagelijk een passage aan uit Rickert, Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung en zegt ervan: ‘Wel noemt hij ergens de kunst, maar daarbij heeft hij m.i. teveel de nadruk gelegd op het isolerende van de kunst, een kenmerk dat hij van Spranger en Jaspers overgenomen schijnt te hebben.’
Ook in De glanzende kiemcel is hij al min of meer op weg om zijn isolatietheorie niet al te serieus meer te nemen. Ik citeer:
‘De poëzie concentreert, concentreert op een klein bestek, de poëzie laadt de taal met nieuwe en ongekende potenties; en deze geladenheid doet zich onder een tweeledig aspect aan ons voor, al naar gelang wij de poëzie zelve in het oog vatten, of datgene waarvan de poëzie zich onderscheidt en waartegenover zij zich afbakent: het proza. In het tweede geval spreken wij van isolatie; waarmee wij niet alleen bedoelen, dat poëzie geen proza is, – hetgeen ons niet veel verder brengen zou, wan proza is geen poëzie en “isoleert” zich dus eveneens! – maar vooral, dat de samentrekking van alle krachten, waaraan het gedicht zijn betekenis ontleent, zich tegen een verbreken der isolatie actief verzet: een weerbare isolatie dus, een isolatie die er haar redenen voor heeft om isolatie te blijven, en over de middelen beschikt om dit te verwezenlijken.’ In feite krijgen we hier in de gaten, dat concentratie van binnen is, wat er van buiten als isolatie uitziet. In beginsel is er dan ook helemaal geen noodzaak hier, om nog van isolatie te blijven spreken: Verwey is in dit boek immers niet meer aan de orde. Er is
[p. 114]
trouwens een aanwijzing – in Muiterij tegen het etmaal; ik kom daar later nog op terug – dat Vestdijks concentratietheorie in kiemcel al in de jaren dertig, dus vóór het boek over Verwey, aanwezig was. Hoe dit ook zij, de term concentratie is aanzienlijk hanteerbaarder dan ‘isolatie’, omdat Vestdijk er, zoals ook De Coninck meent, veel beter door in staat is te vertellen, waarom poëzie een eenheid der tegendelen is, en proza niet. Vestdijk merkt op dat poëzie concentreert in twee opzichten.
Ten eerste: ze is het ontmoetingspunt van de verschillende zintuigelijke gebieden: het plastische en het musische.
Ten tweede: poëzie concentreert onze aandacht, doet een beroep op het intensief functioneren van al onze psychische vermogens. Deze concentratie bewerkstelligt ook dat de eenheid der tegendelen blijft; in proza wordt ze opgelost.
De middelen die de dichter ter beschikking staan om deze concentratie te bereiken zijn zonder uitzondering technische middelen: rijm, ritme, versvorm, herhaling, variant, gedachte-ontwikkeling, retoriek – althans wat Vestdijk daaronder verstaat.
In De glanzende kiemcel gaat Vestdijk op deze verschijnselen diep in; hij is immers van mening dat het wezen van de poëzie en de techniek ervan even nauw met elkaar samenhangen als vorm en inhoud. Maar interessant worden deze beschouwingen vooral wanneer we er iets persoonlijks van Vestdijk zelf in herkennen. Iets dergelijks doet zich voor, bv. bij zijn bespreking van het verschijnsel herhaling.
Behalve woorden herhaalt een gedicht ook gebeurtenissen, is er dus in een gedicht sprake van een terugbrenging der dingen. De dichter, zegt Vestdijk, interesseert zich gewoonlijk meer voor het cyclische in de dingen dan voor een rechtlijnige evolutie. Hij spreekt daar van het ‘verleden en de herleving daarvan, de vergankelijkheid van alle dingen, die de wederkeer onmogelijk maakt, doch er tevens naar doet verlangen’.
En: ‘De dichter is niet progressief, maar regressief ingesteld’ tegenover de romanschrijver die het verleden als een nieuw heden beschrijft. Zulke opmerkingen herinneren me eraan, dat er in het werk van Vestdijk wel degelijk een paar personages aanwezig zijn (Anton Wachter, Richard Haack, Paul Schildkamp, Philip Corvage, en ik vergeet er gewoon een paar) die zo’n dichterlijke inslag hebben, dat zij evengoed als de dichter bij Vestdijk die Idee van de eeuwige wederkeer kunnen onderschrijven. Daarmee breng ik de grenzen tussen proza en poëzie die Vestdijk met zijn isolatietheorie zo mooi tegenover elkaar had afgepaald, niet in gevaar. We hebben hier iets, waarin de dichter van de prozaïst verschilt. De laatste
[p. 115]
bedient zich in het algemeen van de algemene omgangstaal, ook als hij een kunststijl schrijft.
Wat hij mee te delen heeft, moet immers vatbaar zijn voor het begrip, het verstand van de lezer. De dichter daarentegen behandelt het woord op een ander niveau. Vestdijk spreekt in dat verband van primitief, prelogisch, maakt vergelijken met wetenschappen, die alleen nog door charlatans beoefend worden, – alchimie, astrologie, magie. Mij lijkt het beter om in het voor de poëzie zo karakteristieke irrationele, onderscheid te maken tussen dat, wat prelogisch, primitief, kortom, wat prerationeel is, en dat wat postrationeel en translogisch is – dat gebied van ons denken dat beheerst wordt door originaliteit en scheppingsvermogen, en niet – zoals in het rationele – door de wet van oorzaak en gevolg. Vestdijk drukt dat anders uit: ‘De poëzie’, zegt hij ‘is tegelijkertijd ouder en jonger dan het proza’. En dat betekent, vind ik, dat poëzie post- èn prerationeel is, tegenover het proza, dat in hoofdzaak rationeel zou zijn. Poëzie, zegt Vestdijk, moet niet betogen, want iedere uitgesproken gedachte in het gedicht vermindert het aantal duidingsmogelijkheden met ten minste één, maakt het gedicht minder diep, minder zinrijk, minder kansrijk, minder levend. Daarom: ‘Hoe plastischer een gedicht is, hoe minder raisonerend, des te groter vrijheid geniet de duider’.
Van die aard is de logika van de poëzie, een logika die niet onze verstandelijke vermogens bespeelt, maar die ons onderbewuste een beetje masseert, en die een zekere spanning doet ontstaan tussen mogelijkheid en werkelijkheid – een spanning die Vestdijk ook bespiegelend beschreef in een van de aardigste essays die ik van hem ken, ‘Historische contingentie’.
Wij weten dat Vestdijk zich erop liet voorstaan, dat hij zijn bijdrage geleverd heeft tot de vernieuwing van de Nederlandse poëzie: hij is de schepper van een genre dat niet episch of lyrisch is, maar – op voorbeeld trouwens van Verwey – plastisch. Vestdijk vond in het werk van deze dichter een kleine serie gedichten, De legenden van de ene weg, die alle kenmerken van plastische poëzie vertonen, en die hij in zijn studie over Verwey beschreef. Maar tegelijkertijd vormt die studie de grondslag van zijn poëtika voor eigen gebruik, en de norm voor zijn kritische praktijk. Wij kunnen ook zeggen dat Albert Verwey en de Idee een beschrijvende poëzietheorie bevat, voor zover het inderdaad geen andere bedoelingen heeft, dan de beschrijving van Verweys poëzie. Anderzijds valt die theorie als een normatieve te hanteren, wanneer de gevonden waarden maatstaf zijn bij de beoordeling van poëzie.
In de bundel Muiterij II geeft Vestdijk een bespreking van H.W.J.M.
[p. 116]
Keuls’ bundel De dansende lamp. Nu is Keuls zeker geen dichter van plastische poëzie. In de twee categorieën die Vestdijk voor dichters ontwierp – significatieve en musische – past Keuls ongetwijfeld het best in de laatste, en dat is bij critici als Vestdijk niet de meest begerenswaardige.
‘Na lezing van een bundel als deze’, zo begint Vestdijk zijn kritiek onder de titel ‘De dansende lamp en het rustende brandglas’, ‘bewaart men een indruk van niet licht te overtreffen monotonie’.
‘Ondanks de nauwgezette versificatie, die een van de oorzaken ervan uitmaakt en waarbij het metrum zo schools gevolgd wordt, dat lelijke, stijve inversies herhaaldelijk de syntaxische gang van het vers komen verstoren, is er een dieper gelegen vormeloosheid aanwezig, die door de uiterlijke kenmerken van rijm en maatvast ritme overgecompenseerd moeten worden. Met deze ‘vormloosheid’ bedoel ik voornamelijk een gebrek aan plastische kracht, zowel wat betreft de taalplastiek als de visuele beelding. De gedachtenwereld van Keuls is op zichzelf niet onbelangrijk of verward, maar slechts zelden wordt zij pregnant weergegeven’.
Daar heb je de voor de hand liggende bezwaren wanneer je op plastiek, plasticiteit, visuele beelding verslingerd bent, en niet zo geporteerd voor geluidssensaties, gehoorshallucinaties, klinkende klank. Het is natuurlijk waar dat het visueel meer open staat voor het voorstellingsvermogen dan het auditieve. Het oog is een gnostisch, een kennend instrument, het oor een fatisch, hypergevoelig orgaan.
Gelukkig voor Keuls, dat hij behalve musische poëzie ook nog tot concentratie dwingende kwatrijnen schreef. Tweeëntwintig daarvan besluiten de bundel De dansende lamp.
Vestdijk: ‘Hierin toont Keuls zich een veel en veel belangwekkender figuur dan in de conventionele lyriek, die hij eraan vooraf deed gaan; zo ooit dan blijkt hier de heuristische en disciplinerende kracht van het beknopte vers. Er openbaart zich in zijn kwatrijnen een opmerkelijke begaafdheid om religieuze overpeinzingen in een treffende formule te vangen, een meer dan middelmatige, reflectieve wijsgerigheid, die aarzelend en passief van aard, een verscherpend medium behoeft om, op haar juiste brandpuntafstand geprojecteerd, boven de benadering van een vlekkige woordennevel uit te komen. Vormloze en weinig overtuigende klachten zijn hier samengetrokken tot een strak levensbeeld, een raadselachtig doch plastisch levend en indringend portret. Onder deze korte gedichten treft men zelfs enkele aan die tot de beste horen in de aan kwatrijnen toch zo rijk gezegende Nederlandse poëzie, in het bijzonder het slotkwatrijn, dat niet alleen een bundel motiveert, maar ook verklaart
[p. 117]
waarom deze persoonlijkheid in het merendeel van zijn verzen niet aan zijn eigen talent is toegekomen, dat niet lyrisch blijkt te zijn, doch epigrammatisch.
Was om mij, en ik danste uitgelaten;
Toen langzaam sloot de hand zich dicht,
Nu ben ‘k in God voorgoed van Hem verlaten.
Een zeer persoonlijke religieuze ervaring: die van de ambivalente verhouding tot een niet in aarzelend Godsvertrouwen, maar als meedogenloze noodzakelijk aanvaarde wereldmacht, is in dit gedichtje op niet gemakkelijk te overtreffen wijze in beeld gebracht. Een grandioos antropomorf symbool die de verlatenheid en geborgenheid in God als in beginsel een en dezelfde toestand stelt, voert hier onmiddellijk tot de wortels van een a-religieuze, wijsgerig dialectische levensleer met haar ‘eenheid der tegendelen’ als van iedere religieuze mystiek, waarvan deze eenheid, deze indifferentie ten opzichte van licht en duister, zo niet het eigenlijke gehalte, dan toch de verstandelijk grijpbare begrenzing steeds heeft uitgemaakt.’
De kritiek die Vestdijk op Keuls’ bundel schreef, stamt uit zijn tijd als redacteur bij de NRC, dat wil zeggen: nog vóór hij zijn studie over Verwey gepubliceerd had. Maar in deze kritiek zwijgt Vestdijk over ‘isolatie’ – hij noemt integendeel de ‘concentratie’, de vorm die tot concentratie dwingt; hij heeft het hier over de ‘eenheid der tegendelen’ – een synoniem voor concentratie bijkans. En na zijn boek over Verwey houdt hij aan de term ‘isolatie’ ook niet meer hardnekkig vast. Vestdijk beschikte over een poëtika, normatief, die op gelukkige wijze aansloot op in Forum levende ideeën; die op Verweys poëzie, bij lichte wijziging van termen van toepassing bleek, en als beschrijvende theorie voldeed; die ten slotte te boek werd gesteld toen daar in St. Michielsgestel belangstelling voor bleek te bestaan.
In zijn NRC-tijd blijkt het normatieve van zijn theorie. Omdat hij van Keuls terecht die 22 kwatrijnen bewondert, haalt hij Keuls uit de klasse der muzische dichters, schrijft hij Keuls zonder blikken of blozen – want wie van ons zou hem daarin willen volgen? – eerder epigrammatische dan lyrische kwaliteiten toe, en tracht hij dit Leopoldachtige talent – Leopoldachtig zowel op het stuk der fameuze klanken als op dit van de concentrerende kwatrijnen – over te halen naar het andere kamp: dat van Forum.
[p. 118]
In zijn kritiek op de poëzie van Willem de Mérode (onder de titel ‘De duif van beneden’ Muiterij II) laat Vestdijk zien dat deze dichter zich van retorikus tot plastikus ontwikkelde. Bij De Mérode, met zijn (ik citeer Vestdijk) ‘sterke Gossaertinvloeden van 25 jaar geleden, kon het beeldende talent zich onbespied ontwikkelen. Het talent werd niet geforceerd, en de retoriek bleek voor hem een oefenschool: Men moet de woorden leren kennen alvorens ze te gebruiken, en men leert ze het best kennen in hun vaste betekenissen, hun vaste verhoudingen, dat is: in hun retoriek. Pas daarna kan men eraan gaan denken de woorden te laten loszingen van hun betekenissen.’
Het plastisch vermogen ontwikkelt zich, althans in het geval De Mérode – volgens Vestdijk uit de retoriek. Maar wat is retoriek? Vestdijk definieert dit begrip als de ‘traditie van de collectief gesanctioneerde taalmiddelen’ – in feite: de taalschat van een volk, de taaloverlevering in haar geheel. Die retoriek is voor de dichter de uitdaging: hij moet haar individueel variëren, omwoelen, er iets aan toevoegen, zoals Slauerhoff b.v. deed in het vers: ‘Op het water vindt de zon verstrooiing’. Vestdijk behandelt die regel in De glanzende kiemcel; ik kom er nog op terug.
Hier wil ik er graag op wijzen, dat Vestdijk blijkbaar uitgaat van de gedachte, dat woorden vaste betekenissen zouden hebben, die er vroeg of laat van los gezongen kunnen worden. Ik geloof dat die observatie onjuist is. Verwey definieerde ‘retoriek’ als ‘de behandeling van het overgeleverde woord’. Het woord krijgt zijn betekenis door de wijze van behandeling. Vestdijk maakt van de retoriek een speelveld, een stormbaan, een trainingskamp, oefenschool, rederijkerskamer. Een scholing als hijzelf genoten had, bij die ene leraar Nederlands, die zijn klas de nuances leerde van de woorden en hun synoniemen.
Maar dat hij zo doet, is juist heel aardig. Want opnieuw zien we hier die trek in werking die uit persoonlijke ervaringen en opvattingen het bovenpersoonlijke weet te zuiveren, om ze vervolgens in te passen in een systeem.
‘Tegenover bepaalde verschijnselen stel ik me liefst zo persoonlijk mogelijk op’, is een uitspraak van Vestdijk die me bij gebleven is uit ik weet niet welk boek. Of ik hem precies citeer, is dus de vraag, en voor onjuistheden vraag ik nederig excuus.
Wie iets dergelijks nastreeft, moet dan ook wel over zo iets als een ‘persoonlijkheid’ beschikken. En nu weet ik heus wel dat dit begrip, waarvan iedereen in de dertiger jaren aanvoelde wat het inhield, in onze tijd zijn inhoud verloren heeft, want wat is dat nou, ‘persoonlijkheid’?
[p. 119]
Hoe moet je het definiëren? Het is een uiterst vaag, glibberig, onvatbaar begrip. Het is geen sjibolet meer, vandaag de dag, – dat is het grote struikelblok waar iedereen die zich wenst bezig te houden met Vestdijk of Forum, rekening mee moet houden.
Ik weet niet wat Ter Braak, Du Perron, Van Ostaijen, Marsman of Vestdijk voor ogen zweefde, wanneer zij dit woord ‘persoonlijkheid’ bezigden of hoorden. Is het iets anders dan ‘individualisme’? Heeft het met ‘individualisme’ nog iets gemeen?
Wie ooit Griekse of desnoods dan Hellenistische beelden met Romeinse vergeleek, kan ik misschien met een voorbeeld per analogie duidelijk maken hoe men zich een beeld kan vormen van dit zo ongrijpbare begrip. Vergelijk deze Apollo, deze Alexander met die Cicero, en merk op, hoe onolympisch deze laatste is! Die rimpel, die halsslagader maken hem tot een persoonlijkheid; hij zal wel nooit een halfgod worden, de stakker; hij wijkt van die wezens uit hoger sferen teveel af. Het wordt nooit wat met die man, die meer dan duidelijk, niet zonder ambivalentie is. Hij spreekt waarschijnlijk ook geen ABN, deze Cicero, hij heeft helaas zijn eigen idioom, dat afwijkt van de syntaxis van de soort. Persoonlijkheid is niet noodzakelijk een karakter, niet per sé een kerel uit één stuk; niet een Bint, een Mussolini, om van andere opperwezens maar te zwijgen. Toch moeten wij ons, als we ons met Vestdijk bezig houden, rekenschap geven van dat begrip, dat hij tot in zijn laatste essaybundel, Gallische facetten, blijft hanteren.
Ik kom even terug op Keuls en De Mérode.
Over Keuls: ‘… het slotkwatrijn (…) dat verklaart waarom deze persoonlijkheid in het merendeel van zijn verzen niet aan zijn eigen talent is toegekomen…’.
Is hier een psycholoog aan het woord? Men zou het geloven!
Over De Mérode: ‘Het talent werd niet geforceerd, en de retoriek bleek voor hem een oefenschool’.
Nee, hier kritiseert níet een psycholoog, maar de psycholoog in de kritikus. Hij kritiseert de persoonlijkheid in de kunst van de auteur. Vestdijks belangstelling wordt gaande gemaakt, niet door de individu en diens hebbelijkheden, maar door de uitingen die deze als persoonlijkheid te boek heeft gesteld. ‘Een gedicht is een uiting van iemand, en kan niet de uiting zijn van iemand anders’, is een grondregel die uit een dergelijke belangstelling voor literatuur voort zou kunnen vloeien.
Artistiek werk is naar mijn mening altijd uiting van gevoel en van dit
[p. 120]
gevoel doorzogen overleg. Zulk gevoel en zulk overleg zijn altijd vorm van gedrag. Men kan gedrag objectief beschrijven. Spitst een kritikus zich in zijn werk toe op kunst als gedragsuiting van iemand, dan hebben we te doen met een kritikus die waarschijnlijk sprekend op Vestdijk lijkt wat dat betreft: hij perkt het begrip persoonlijkheid in tot een strikt letterkundig.
Om dat begrip persoonlijkheid nog anders te bepalen, is het misschien wel aardig er de tegenstelling van te introduceren, of liever nog: de belichaming daarvan, t.w. de ‘klassieke’ dichter. Voor die ‘klassikus’ (zoals Vestdijk deze dichter ook wel noemt, – bv. in zijn essay ‘Het geheim van de klassieke kunst’, Essays in duodecimo) is kunst geen zienswijze. Dat wil zeggen: hij is geen persoonlijkheid. Dat wil zeggen: hij houdt zijn persoonlijkheid buiten het werk, waar het dan ook vaak genoeg indrukwekkend is, indrukwekkender in ieder geval dan daarbinnen. De vraag is natuurlijk: hoe slagen die ‘klassici’ erin die persoonlijkheid buiten hun werk te houden?
‘De goede klassikus propageert zijn normen niet, om de eenvoudige reden dat zij geheel in zijn kunst zijn opgegaan. Normen als zelfbeheersing, soberheid, plichtsvervulling, gehoorzaamheid, waarheidsliefde, voornaamheid, fierheid, – kortom; alle ethische normen die een beroep doen op de wil (…) zijn, als het goed gaat, zo volledig “vlees” geworden in wat hij artistiek gewrocht heeft, dat niet de norm als zodanig meer tot ons spreekt, maar alleen haar, vaak onmerkbare, uitstralingen.’ ‘Het geheim der klassieke kunst’, Essays in duodecimo).
En voorts: ‘De klassieke kunstenaar die zich met zijn “ik” bezig houdt, beeldt niet de conflicten uit, waaronder dit “ik” te lijden heeft, maar gaat, in het kunstwerk, tegen de weerstanden te keer, die de volle ontplooiing van zijn “ik” belemmeren’.
En tot slot: ‘In het algemeen begrijpt de klassieke kunstenaar niet zo heel veel, van een zekere simpliciteit, die de indruk van plechtstatige onnozelheid kan maken, is hij zelden vrij te pleiten. Het moet hem niet te subtiel worden, niet te “persoonlijk” want in het subtiele en persoonlijke zinkt zijn hard gespannen wil als in drijfzand weg’.
Wie denkt, dat Vestdijk vooral aan de zeventiende eeuw gedacht zou hebben bij zijn bedenkingen op het stuk van de klassieke kunst, vergist zich. In zijn bespreking van Jan Engelmans poëzie (‘de gevaren der maatvastheid’, Muiterij II), is hij er niet ver van af, die dichter aan het publiek voor te stellen als een ‘klassieke’. Klassiek kunnen zelfs Chinezen zijn bij Vestdijk. Of moet ik in dit geval zeggen: bij Paul Schiltkamp?
[p. 121]
In de mémoires van deze arts (De dokter en het lichte meisje) treffen we het volgende veelzeggende fragment aan, waarbij we ongetwijfeld aan de beweging van het Yin-yang hebben te denken: ‘…het tournooi van krachten en tegenkrachten, de sidderingen van de weegschaal, de schijnbaar absurde sprongen naar een tegendeel, de adembenemende omwenteling naar een standpunt, de spanningen tussen man en vrouw (welke twee beginselen althans tot hun recht komen in hun grootste mythologie), ik trof ze bij hen niet aan, al begreep ik heel goed, dat zij ze als mens pijnlijk genoeg ervaren moesten hebben. Maar eerst toen zij wijs en stil, en vermoedelijk oud, waren geworden, hadden zij ze te boek gesteld, in een abstrakte vorm, waaruit ieder warm en tastbaar leven was geweken. “Rechte bomen worden het eerst geveld. Putten met het beste water zijn het spoedigst leeg”. Grootvader spreekt. Men hoefde de dingen maar om te draaien; maar was dit wijsheid, bruikbaar voor iemand die niet verder kon?’
Dit zijn maar een paar voorbeelden van Vestdijks kritiek op de klassieke kunstenaar. Ze zijn gemakkelijk met ettelijke amdere te vermeerderen. Maar het gaat mij nu om een ‘portret’ van de klassikus: een leverancier van dagkalenderwijsheden, gepatenteerde verveling, dode abstractie – zaken, waar ieder die nu niet direct op ethische normen uit is, weinig plezier aan beleven zal. In ieder geval weten we dat de persoonlijkheid-stijl-Vestdijk geen ‘klassikus’ is. Zíjn persoonlijkheid produceert geen normen die tijdens het scheppen een voor de uitkomst daarvan belangrijke rol kunnen spelen. En ‘willen’ doet onze persoonlijkheid eigenlijk niks. Het is het leven dat ‘wil’. En de persoonlijkheid kan op beslissende momenten wel eens niet met dat leven mee, – zoals bv. Paul Schiltkamp, in het hierboven uit zijn mémoires geciteerde. Tegenover de hegemonie van het gevoel houdt de ‘wil’ het niet vol, misschien.
Misschien kunnen we zeggen, dat de persoonlijkheid-stijl-Vestdijk romantisch van aard is, en dat die zich in tegenstelling met zijn klassieke kunstbroeder wèl in het werk uit.
Behalve de klassikus treffen we bij Vestdijk een enkele keer ook de ‘epigoon’ aan als tegenstelling van de persoonlijkheid. Hoewel we die toch vaker tegenkomen bij Du Perron, of Ter Braak. Daarom geloof ik dat de persoonlijkheid die regelrecht tegenover het epigonisme staat, eerder een persoonlijkheid-stijl-Du Perron genoemd moet worden dan een in de stijl van Vestdijk. Het gaat bij deze soort problemen ook om andere waarden. Om ideologische, om karakterologische. Om oorspronkelijkheid bv., om een eigen (groeps-) idioom, een middel van verstand-
[p. 122]
houding, een wijze van omgang zelfs.
Du Perron, Ter Braak: zij zijn het geweest die het woord ‘persoonlijkheid’ zijn algemeenste, normatieve, tevens zijn bijzonderste, het biografische beschrijvende karakter hebben gegeven; zíj maakten het tot een sjibolet om vorm- van ventaanhangers te onderscheiden.
In ‘De poëzie van E. du Perron’ (Vestdijks inleiding tot de bundel Parlando) laat Vestdijk zien dat de lezers-eis ‘een vent te willen ontmoeten’ bij Du Perron helemaal niet beperkt bleef tot een ontmoeting in woord en op papier, maar letterlijk aanleiding gaf tot een lijfelijk elkaar vinden – of niet! – van lezer en auteur. Maar in die zin noemt Vestdijk het woord ‘persoonlijkheid’ zelden, al komt het juist daardoor nogal aan wanneer het je tóch overkomt, – gelijk het geval is in de Ballade van de oorspronkelijkheid, waarin terecht de naam van Ter Braak is opgenomen.
Het lijkt me dan ook onjuist om Vestdijks uitlating in een brief aan Marsman, waarin hij partij kiest vóór ‘het talent’ (Heden ik, morgen gij, p. 308) ‘desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid’ in verband te brengen met de persoonlijkheid-stijl-Du Perron. Dat werkt alleen maar een geestesverwarring in de hand waar niemand iets mee opschiet. Van belang is het, hier vast te stellen dat de persoonlijkheid-stijl-Vestdijk minderwaardig kán zijn (ik denk bv. aan Céline, Pound), wat de persoonlijkheid-stijl-Du Perron eenvoudig niet was toegestaan. Vestdijk legt in die brief ook uit dat het talent waar hij voor koos, bij de persoonlijkheid in zijn stijl hóort! ‘Disharmonisch blijf je (…) tòch, daar is niets aan te veranderen, ik geloof dat zoiets reeds biologisch gegeven is, in de lichaamsbouw en dgl.’*
Tegenover Du Perrons ridderlijk ideaal, tegenover Ter Braaks honnête homme plaatst Vestdijk de persoonlijkheid die disharmonisch is, die niet ‘wil’, niet normeert, niet een ethisch doel nastreeft, en die om die reden dan ook geen ‘vent’ hoeft te zijn, niet buiten het papier en niet daarop, en die dan ook vóór het talent kiezen mag, in feite geen andere keus heeft dan deze, krachtens de hegemonie van het gevoel.
Rest de vraag, welke betekenis Vestdijk hecht aan het begrip ‘talent’. Is het bij hem, net als bij de andere Forummannen een synoniem voor de oppervlakkige krullendraaierij der ‘sierpoëten’? Oversteegen, in Vorm of vent bespreekt toevalligerwijs dezelfde passage uit Vestdijks brief aan Marsman, en concludeert: ‘Tegenover talent wordt hier persoonlijkheid gesteld, net als bij Ter Braak, maar met een tegenovergestelde keuze’. Nog toevalliger is het dat Oversteegen het Keuls-artikel ter sprake brengt, dat
[p. 123]
ook ik hierboven besprak: ‘Over Keuls lezen wij dat “deze persoonlijkheid in het merendeel van zijn verzen niet aan zijn eigen talent is toegekomen”’.
Indien het nuttig is, het begrip ‘persoonlijkheid’ uit te splitsen in een begrip conform Vestdijk en een ander conform Du Perron of Ter Braak, dan is het waarschijnlijk even nuttig om na te gaan of het woord ‘talent’ niet ook door twee te delen valt. Keuls’ talent is volgens Vestdijk ‘epigrammatisch’. Maar dat betekent dat Keuls beschikt over het vermogen beknopte verzen die tot concentratie dwingen, zo te behandelen dat ze mogelijkheden scheppen om overpeinzingen in een treffende formule te vangen. Dat is ongetwijfeld een ander talent dan de ‘sier-’* of ‘filosofische’ gedichten nodig hebben. Het is precies het talent dat zo in de smaak der Forumadepten valt!
Uit heel de bespreking van Vestdijk valt af te leiden dat talent en persoonlijkheid met elkaar verbonden zijn bv. als een vloeistof in communicerende vaten. Men zou van dit beeld uitgaande kunnen zeggen, dat in de ‘conventionele’ afdeling van Keuls’ De dansende lamp, het talent dusdanig onder druk is komen te staan (van nauwkeurige versificatie, schools metrum, maatvast ritme, etc.) dat het beneden het peil van de persoonlijkheid moest blijven. In de afsluitende afdeling – die van de 22 kwatrijnen – gebeurt dat wèl: pas in die afdeling komt Keuls aan zijn eigen ‘talent’ toe. Oversteegen concludeert nog dat bij Vestdijk ‘het talent (…) boven aan de waardeschaal, niet tegenover de persoonlijkheid, maar erboven’ staat. Dit lijkt mij onjuist, al citeert hij er, ter ondersteuning van dit inzicht, een kleine passage uit Vestdijks artikel ‘Gorters verstening’ (uit Muiterij II) bij: ‘En toch is in werkelijkheid het talent even vluchtig als ieder ander levensproces, en vluchtiger zelfs, omdat het van het leven de essentie vertegenwoordigt’. Voor ik hier commentaar op geef, moet ik er eerst de aandacht op vestigen, dat juist uit dit artikel blijkt, dat het talent onder ‘dogmatische druk’ de persoonlijkheid van Gorter buiten het werk de ruimte geven moest, waar hij – in het nachtelijk Kremlin, in gezelschap van Lenin – veel effectiever tot ontplooiing kon komen, dan op literair papier. Ik bedoel dit: Gorter, de socialist, valt op het stuk van de persoonlijkheid in Vestdijks categorie van de ‘klassieke kunstenaar’, de kunstenaar die ‘wil’!
Maar keren we terug tot het citaat door Oversteegen van Vestdijks Gorterartikel. Vestdijk behandelt daar het begrip ‘talent’ onder de twee aspecten die hij eraan onderscheidt: het bijbels-statische (talent is dan een
[p. 124]
kapitaal dat ons meegegeven wordt, en waar we mee dienen te woekeren) en het vitaal-dynamische: talent als een levensproces. Het wil mij voorkomen dat het eerste talent dat ‘sierpoëten-talent’ is, waar behalve Ter Braak, ook Vestdijk niet van terug heeft. Het andere talent is dan het talent dat Vestdijk gekozen heeft, met de persoonlijkheid die erover beschikt, erbij.* Talent is voor Vestdijk – dat lijkt me ten minste een aantrekkelijke werkhypothese – wellicht het vermogen van iemand, om zich onbekommerd over te geven aan de levende beweging van het psychische, ‘waarbij niets te hoog of te laag is, om aanleiding te worden voor poëzie (Lier en lancet, p. 17). Als dát zo is, kàn talent niet worden losgehaakt van het menselijk ik, al valt het er ook niet volkomen mee samen, zoals bij de klassieke kunstenaar het geval is. Bij de klassieke kunstenaar dekken ‘de aktiviteit van zijn menselijk-ik en die van zijn kunstenaars-ik elkaar. Bij de niet-klassikus, de romantikus of de barokkunstenaar dekken ze elkaar nooit’ (‘Het geheim van de klassieke kunst’, uit Essay in duodecimo).
Dat betekent dat de persoonlijkheid-stijl-Vestdijk een ‘disharmonie’ vertoont, een fundamentele gespletenheid. En hoe groter die kloof is des te groter de kans dat de ‘persoonlijkheid’ naast romantische ook ‘barokke’ trekken vertoont.
Een enkele keer krijgt men wel es de indruk dat Vestdijk de woorden ‘persoonlijkheid’ en ‘individualist’ door elkaar gebruikt. Ziet hij geen scherpe grenzen, of vindt hij die ongewenst?
Bij Vestdijk is de gangbare tegenhanger van de ‘individualist’ de ‘collectivist’ – ideologische termen veeleer dan literaire! In een brief aan Theun de Vries (brief 67, p. 113) schrijft hij min of meer als ideoloog:
‘Ik bevind me er altijd goed bij het sociale en individuele niet als twee gescheiden gebieden te beschouwen, maar als twee gezichtspunten die men overal met evenveel recht kan toepassen’.
Toch is er een gebied, waar het individuele en collectieve, het ideologische en het literaire elkaar min of meer raken, waardoor het ook wel te begrijpen valt dat Vestdijk soms het begrip persoonlijkheid als synoniem van individualist opvat.
[p. 125]
In ‘Nog eens de retoriek’ (Muiterij II) schrijft hij: ‘In een tijd, waarin een op de spits gedreven individualistische poëzie door een hand over hand toenemend epigonisme bedreigd wordt, is de retoriek, hoe algemeen en onpersoonlijk in beginsel, vaak de redding der “persoonlijkheid”.’
In dit gebied waarin het individuele en sociale niet als gebieden te onderscheiden zijn, en waar het ideologische en literaire voeling houden met elkaar, hebben we te doen met een drieledige verhouding, waarbij de persoonlijkheid het midden houdt tussen het collectieve en individuele.
Het collectieve element is hier natuurlijk de retoriek, in de betekenis van taaloverlevering; het tegendeel ervan is de individualistische poëzie, en het midden (waar de persoonlijkheid ‘gered’ wordt) de ‘individueel gevarieerde retoriek’, zoals Vestdijk dat noemt. Om die te bedrijven is het voldoende dat de dichter de schuilhoeken van de taal afzoekt, ‘om de algemeen gangbare woorden, uitdrukkingen en zegswijzen in hun oorspronkelijke staat te herstellen, en van hun al te retorische accenten te ontdoen’ (De glanzende kiemcel). Hier geeft hij dan de hierboven reeds geciteerde regel van Slauerhoff bij: ‘Op het water vindt de zon verstrooiing’, met een commentaar waarbij hij een tegenstelling schept tussen ‘retoriek’ en ‘persoonlijke variatie’ in een verhouding, ongeveer, als er bestaat tussen ‘Langue’ en ‘parole’. Natuurlijk volgt hij hierin, zoals hij trouwens zelf zegt, de dichter Nijhoff. Op het gevaar van een soort ‘rederijkerij’, een woeker met de talenten, wees ik al in het voorgaande. Ik moet hier dan ook op iets anders wijzen, nl. op de conclusie die er uit deze gegevens te trekken valt: het taalgebruik van dit soort persoonlijkheid is een inbreuk op de syntaxis van de overgeleverde taal, en bevindt zich op even grote afstand van het retorische cliché als van de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.
Indien persoonlijkheid en individualisme iets met elkaar gemeen hebben, is dat de ‘op zichzelf staandheid’. Daarom moeten wij ook het probleem van de beïnvloeding onder het oog zien, als we het hebben over de persoonlijkheid. Men zou ten slotte nog kunnen beweren, dat iedereen een persoonlijkheid is, en wat doen we dan met een dergelijke term nog?
In zijn bespreking van een boek van C.C.S. Crone (‘Navrante rarekiek’, Muiterij I) – het spijt me dat ik deze recensie benutten moet, hoewel die geen poëzie tot onderwerp van kritiek heeft, maar een roman – zegt Vestdijk: ‘Met invloeden moet men voorzichtig zijn. Het is zaak (…) die invloeden na ze te hebben aangetoond, weer volledig uit de gedachten te bannen: onvermijdelijke voorwaarde om recht te laten wedervaren aan de onvergelijkelijke, onherhaalbare persoonlijkheid, die ieder mens, dus ook iedere schrijver is’.
[p. 126]
We zijn er dus. Laten we maar zien, wat we er mee opschieten! Want onherhaalbaar, onvergelijkelijk, is zeker iedereen. Maar dat betekent niet, zoals we al zagen, dat iedereen ook in staat is, zijn persoonlijkheid uit te drukken in het werk. Depersonalisatie wordt bv. in de hand gewerkt door een sterke gevoeligheid van ‘boventijdelijke’ invloeden (Vestdijk noemt hier bv. Plato), voorliefde voor de Indische filosofie, een uiterste aan terminologische vaagheid, eclecticisme, Duitse klassieken, etc. (Zie: ‘De cultuurconfectionist’, Muiterij II).
Daarentegen kan het ik van de schrijver ‘met zijn onveranderlijke doelstellingen en waardebepalingen zeer hoorbaar aan het woord komen, zelfs in een nuchtere kroniek’ (Muiterij I: ‘Het ik in roman en kroniek’ – alweer: een romanrecensie – met excuses, dus).
Ergocentrische critici zijn altijd bijzonder op hun qui vuive bij een woord als ‘hoorbaar’, en spreken dan – terecht of niet – van ‘impressionistische’ kritiek. En ze hebben gelijk ook, want hoe hoorbaar die persoonlijkheid ‘zelfs in een nuchtere kroniek’ aan het woord zou kunnen komen: wij weten nog steeds niet, wat we onder een persoonlijkheid nu precies hebben te verstaan.
Anderzijds hebben ze natuurlijk helemaal geen gelijk, die ergocentrici, omdat ze zich bv. nog nooit de vraag hebben gesteld, of sommige aspecten van de persoonlijkheid niet veranderlijker zijn dan andere. Met het citaat van Paul Schiltkamp, dat ik in de aanhef van dit artikel aanhaalde, zou men het vermoeden. Men wijzigt een oordeel sneller dan een opinie, een opinie sneller dan een doelstelling, die weer eerder dan waarden en deze sneller dan het beeld dat men van zichzelf gevormd heeft. Als er een persoonlijkheid is die van deze veranderlijkheid de belichaming is, dan is dat Greshoff, die zich aan ‘invloeden’ nooit onttrokken heeft, maar toch constant bleef in zijn diepste emoties (neigingen, doelstellingen, karakter, waardebepalingen).
Nee, wil men Vestdijk op ‘impressionisme’ (een term die bij ergocentrici niet minder een sjibboletkarakter heeft dan ‘persoonlijkheid’ bij Forumaanhangers) betrappen, dan moet men met andere kritieken komen. Met opzet citeer ik een stukje uit scheppend werk van Vestdijk, nl. uit De koperen tuin.
‘Opeens klonk de melodie forsweg in de bas, opgezweept door angstwekkend opspringende voorslagen, en de arpeggio’s waren naar de bovenkant verjaagd, waarbij hij enkele fouten maakte. Zelfs voor de oren van ongeoefenden als ik zondigde hij eigenlijk voortdurend tegen de techniek, maar nooit stuntelig of ontsierend, en nooit in de diepe, dra-
[p. 127]
gende bastonen, en zijn aanslag, zijn voordracht, zijn macht over de ziel van de muziek was van een meesterschap, dat mij tot een kruipende bewonderaar maakte’.
Wij, maar vooral de ergocentrici onder ons, danken de term ‘ergon’ voor het ‘uiterlijk’ taalbouwwerk als kultuurschepping en sociaal gegeven aan Wilhelm von Humboldt, die overigens ook de term ‘energeia’ invoerde voor de ‘innerlijke’ psychofysische krachten achter de individuele taal.
Tot die energeia behoort stellig de drang tot spreken, het niet kunnen zwijgen, de ‘innerlijke noodzaak’ – maar ook de spontane articulatie van klanken, geluiden, klankassociaties, van alle produkten eigenlijk van de tong en van het hart daarop.
Forum, met zijn bezwaren tegen sierpoëzie en filosofische gedichten, had ondervonden hoezeer bepaalde poëzie abstrakt betoog of lege vorm bleef. In het eerste geval ontbrak het die poëzie aan plasticiteit, in het laatste beheersten lege frasen, vaste wendingen, dwang door ritme en dgl. de leeghoofdigheid. Forum voelde noch voor het raisonerende, noch voor het resonerende gedicht. Men was er misschien niet zozeer ‘impressionist’, niet zo gevoelig voor toon, nuance, accent, stemverheffing, oprisping e.d., men wilde alleen niet dat die ‘energeia’ geblokkeerd werd door prefabricated ‘ergon’-elementen of door abstrakte redenering. Men was bij Forum bereid technische mankementen op de koop toe te nemen. Liever dat dan maatvast gladlopende nietszeggendheden!
‘Misschien zijn geen van deze verzen volmaakt, maar bijna alle bezitten ze dusdanige kwaliteiten, dat men aan volmaaktheid niet meer denkt’, aldus Vestdijk in een bespreking van de poëzie van Eric van der Steen (‘Poëzie op de wip’, Muiterij II). Dat klinkt impressionistisch. Maar de zin sluit een oordeel af, waarin technische storingen de revue passeren – onvolkomenheden die niet kunnen beletten dat de kritikus zich gewonnen geeft aan de uitstroming van deze energeia.
Maar dat viel de juiste verstaander van het De koperen tuin-fragment van zo-even ook al op: impressionistisch? Ja. Maar er wordt daar uitsluitend gezondigd tegen de techniek, d.i. tegen het ‘ergon’-ideaal, niet tegen de ziel, de energeia-kant van de kunst.
Onherhaalbaarheid en onvergelijkelijkheid van de persoonlijkheid – betekent dat dat die persoonlijkheid niet verder te herleiden is dan tot haar historische, dus biografische, dus psychologische elementen?
In een van zijn brieven aan Marsman (Brieven Marsman – Vestdijk) schrijft Vestdijk: ‘Wat is er wonderlijker dan zich te kunnen herinneren – dit kenmerk van de hogere mens, volgens Leopold Ziegler, op de ver-
p. 128]
overing waarvan een gehele religie, en niet de minste, nl. het Boeddhisme, al haar streven gericht heeft? Wat is er troostrijker dan als grijsaard, met de dood in zicht te weten, dat men dit geweest is, – en niet omdat het meer was dan al het andere – maar omdat het ons enige volstrekt onvervreemdbare bezit heeft uitgemaakt?
In een latere brief schrijft hij Marsman dat, ‘volgens de Amerikaans-Joodse schrijver Levison, de doodsgedachte slechts dragelijk is, indien men kinderen bezit’. Maar Vestdijk had toen geen kinderen. En daarom voltooit hij Levisons idee, door eraan toe te voegen, dat diens uitspraak evenzeer geldt voor het kind dat wij allen in ons dragen, -‘ja, in laatste instantie alléén daarvoor’.
In plaats van de persoonlijkheid te herleiden tot de biografie ervan, herleidt Vestdijk haar in tegengestelde richting. Niet de weetjes, roddels, de chronique scandaleuse, interesseren hem maar juist dat, wat in dit bijzondere, eenmalige en onherhaalbare leven legendarisch was en naar het universele zweemde.
Het kind waar Vestdijk het over heeft, kennen we immers. En niet alleen omdat we dit kind ook werkelijk in ons dragen, maar vooral omdat Vestdijk zelf het in zijn De toekomst der religie beschreef als de afgezant op aarde van de Natuurlijk-volmaakte mens.
Deze mens is de norm. En al wat afwijkt van dié norm is ‘persoonlijkheid’, – d.w.z. iedereen is ‘een’ persoonlijkheid, is al wat hij was, is en worden zal. De persoonlijkheid omvat ál wat eigendommelijk aan haar is: de angsten en vreugden, de goden en demonen.
De persoonlijkheid kan worden opgezogen in haar mythe, zoals Paul Schiltkamp in die van Hercules, of in die van met het yin-yang vertrouwde Chinese filosofen. Zoals Eric van der Steen in de mythe van het sterrenbeeld Weegschaal (‘Poëzie op de wip’), evenals Vestdijk zelf, trouwens, als men de schrijver van deze regels geloven wil.*
Halfgoden, sterrenbeelden: het zijn tussenstations op de weg van de mens naar de (buitenaardse) Natuurlijk-volmaakte mens. Dit streven naar het hogere is geen bewust streven, zegt Vestdijk in De toekomst der religie. Het is iedereen ingebouwd.
Ook daarom, misschien, valt de keus van Vestdijk vóór het talent niet zo moeilijk. Aan de zin in zijn brief aan Marsman, waarin Vestdijk zijn keuze doet, gaat de volgende vooraf: ‘… door je neer te leggen bij de disharmonie (loop je) het gevaar van eenzelfde verstarring, en ten slotte is het streven naar synthese misschien
[p. 129]
een vollere levensuiting dan het “ontginnen” van een talent’.
Men voelt wel: zich neerleggen bij de disharmonie deed Vestdijk niet, al boden zijn ‘depressies’ hem daartoe volop gelegenheid…
Voor een psycholoog, en zelfs voor de psycholoog in de kritikus moet het mogelijk zijn in de persoonlijkheid – juist doordat zij voeling houdt met het universele – het type van die persoonlijkheid te herkennen: het metafysische, bv. – of het mystisch-introspectieve of sociale.* Of indien we met kunstenaarstypen van doen hebben: het romantische, het barokke of het klassieke.
Vestdijk als poëziekritikus licht zijn publiek uitvoerig in over het gewicht van de poëzie die te bespreken is. Maar – in Muiterij II althans – stelt zijn kritiek vooral vast, wie een persoonlijkheid is, en wie niet. En wie het is, wordt ingelijfd in het legertje van ‘plastische’ poëten – daar helpt geen lieve moedertje iets aan.
Zijn kritiek is, naast voorlichting, ook agitatie- en propagandamiddel – voor Forum aanvankelijk, ten slotte voor de plastische poëzie.
- In brief 14 aan Ria Albers, redactiesecretaris van de Vestdijkkroniek, biedt Cornets de Groot dit artikel als volgt aan: ‘Bij het samenstellen van een nieuwe essaybundel vond ik tussen een hoop papieren het bijna al weer vergeten verhaal dat ik je toezend, met de bedoeling het ter beoordeling voor te leggen aan de redactie van de Kroniek. Mogelijk vinden zij het net zo aardig als ikzelf, en is het voor publikatie geschikt.
Het is nogal lang, maar biedt een hoop stof tot nadenken – misschien ook tot conflict, of polemiek.’ Dat laatste is niet gebeurd. [Noot van de bezorger]. [↩]