4. Een klein meisje

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 24-28.

[p. 24]

Tijden geleden al was ik verliefd op u.
Een klein meisje geleekt ge mij, zonder bekoorlijkheid.

Sappho, in de taal van Boutens. Woorden van een zeldzame actualiteit.

Een buitenwijk van een Nederlandse stad, welke je ook kiest, is een labyrint. Maar nooit is zo’n wijk troostelozer dan in de tijd dat de nieuwbouw er nog niet is voltooid. Afgravingen op het bouwterrein, hoogwerkers en heimachines in zand en modder, aan de waterkant of tussen de aan de kaalslag ontsnapte stukken groen. In de verte het silhouet van de gereedgekomen flats. Maar hier, onder handbereik, is van hardsteen al een hoge rand neergelegd, die straks de stoep van de straatweg scheiden moet. Er loopt een meisje op van een jaar of twee. Haar krullekop is donker, op het zwarte af, of misschien ook werkelijk zwart: het is op deze zwart-witfoto niet duidelijk te zien. – Een bol gezichtje. De montycoat benadrukt de molligheid van het lijfje en wijst op het natte seizoen.
Omdat de horizon hoog oploopt op de foto, is het net alsof ze, voorzichtig het evenwicht bewarend, opklimt naar een verte, die wij, de uit de foto gestotenen, niet, maar zij, de echte waarnemer in dit tafereel, wél kan zien. En die ze ook vastberaden in het oog houdt als oriëntatiepunt, om te verhoeden dat ze vallen zal, naar deze kant, naar die andere. Want dat zou zonde zijn, niet eens om die witte schoentjes, smetteloos nog tot hier, maar omdat je dan dat spelletje verliezen zou, die afspraak met jezelf, of met anderen, of nauwelijks met anderen, maar vooral met jezelf. Daar is sportiviteit in dit streven, en prestatiegerichtheid, en ernst bij het spel. –

[p. 25]

Maar deze ernstige levensopvatting is er bij dit kind op een ander fotootje uit die dagen niet.
Dit kiekje toont ons het huis van haar moeder. Het is vroeger in het jaar: vakantie; zomer, en hier, in de bollenstreek, is er van nieuwbouw geen sprake. We zien een sloot, vol kroos, een sloot van acht meter diep. Een draaibrug verbindt het erf met de straat. En daar, aan de rand van die afgrondelijke diepte, hurkt tante Fem (18): zij heeft de op haar afhollende Narda opgevangen, en dat meisje kijkt lachend in de camera, het hoofd afgewend van huis en sloot. Er bestaat iets tussen die twee: een verstandhouding, een gevoel van saamhorigheid, van: je kunt hier veilig langs de sloot. Je kunt er gewoon om lachen. Dit spelletje kún je niet verliezen!

Zulke foto’s bewijzen dat een mens, wanneer hij dit in zijn volledigheid is – en dat is Narda -, eigenschappen bezit, die in hun tegendeel kunnen omslaan. Bewezen die twee portretten, waar alles mee begon, niet precies hetzelfde? Wat was dan nog langer het probleem? Ik had het de wereld uitgeholpen! Kon dat de bedoeling van problemen zijn?
Narcist! dacht ik. En als zij zich nou eens tussen jou en die plaatjes opstelde, zou je dan nog zo trefzeker het wapen hanteren dat problemen de wereld uithelpt? Ja? Dan moet je dat maar eens proberen! Het lichamelijke van Narda dan, en niet alleen om op Willems adagium met betrekking tot haar karakter terug te komen.
De indruk die je van haar bewaart, is zonder twijfel die van een jongensachtige gestalte. Niet dat ze stoer is of gespierd, maar haar bovenlichaam – laten we dat maar van de rugzijde bekijken: van voren leidt de gevulde rondheid immers van het doel van onze observatie af – loopt van de schouders die, zonder vierkant te wezen, toch breder zijn dan bij meisjes doorgaans het geval is, smal in de taille uit: een sportief, slank jongenslijf met het delicate basreliëf van haar wervelkolom. Maar haar on-

[p. 26]

derlichaam is uitermate vrouwelijk: haar bekken is een droom voor vroedvrouwen en choreografen, gynaecologen en sultans. Heupen als een vaas, twee edele billen, hoge, statige benen. Hoe zou je dit merkwaardige, voor haar zo typerende contrast tussen moderne lenigheid en klassieke sensualiteit samen moeten vatten? Hoe zou een Griek hebben kunnen vragen om een spijkerbroek voor een volwassen kind van Hermes en Afrodite? Ik zag in haar slanke gestalte met dat welgevormde achterdeel mijn toegeeflijkheid gesymboliseerd, belast met de vracht van mijn liefde. Het karakter van dit lichaam wordt bepaald door jeugdige overmoed, die onervarenheid verraadt, maar die door gratie en volgroeidheid wordt ingetoomd.
Ik geloof dat ik niet alleen mijn eigen belang in het oog vat – al zou ik het niet verwerpelijk vinden wanneer dat wél zo was – als ik voor ons beiden, zoals de dichter zegt, de jakhalzen vang, en

de kleine vossen die de tuinen vernielen 
als onze wijngaarden alle in bloei staan.

Het gaat erom verstandelijkheid en sleur de kans niet te geven onze dagen – en vooral onze nachten – in het gareel te krijgen. Ik heb daarom, op een onbewaakt ogenblik en onder invloed van gedachten als hierboven verwoord, het idee opgeworpen dat maagdelijkheid twee kanten heeft, en dat liefde die de deflorabiliteit van een meisje ernstig neemt, de vreugde der geliefden kan verdubbelen, ja, deze tot extatische hoogte kan doen stijgen.
‘Ik vond het eng, ik vond het héél erg,’ zei ze de volgende dag zachtjes. ‘Opeens hield ik niet meer van je. Maar ik vond het ook spannend, ik was heel nieuwsgierig, en bang tegelijkertijd. Nu hou ik weer van je – veel en echt.’
En ik? Ik vond het natuurlijk ook geen pretje dit meisje met zachte drang aan haar natuur van vrouwelijke vriend te moeten herinneren. Je moet nog wennen, wilde ik

[p. 27]

zeggen. Maar kijk, daar gleed Vrij Nederland in de brievenbus, en hoe toevallig! Kati David citeert er in een artikel over Griselidis Réal een brief, waarin een meisje over een dergelijke ervaring schrijft: ‘We doen dat nu vaker als we met elkaar vrijen. Ik vind het heerlijk, het is gezond,’ schrijft ze ervan (VN, 11 oktober 1980).
Ik liet het haar lezen. Ze keek me alleen maar aan en tikte met een nagel als een robijn, een spitse, gevaarlijke, tegen haar voorhoofd. De gravin van Tripolis, gras, delgat et gen, dacht ik (stak een sigaret op, schonk haar iets in, liefkoosde haar: ‘Vertel het‘).

Ja, vertel het. Maar hoe?
Ze heeft de woordenschat van een kind. ‘Wanneer je niet met mij praat als met een kind, begrijp ik je niet,’ zei ze eens.
Ik stond voor het raam, mijn rug naar haar toegekeerd. ‘Zou je je uit willen kleden?’ vroeg ik.
‘Jawel,’ zei ze. ‘Waarvoor?’
‘Ik beschrijf jouw leven. Ik schrijf jouw biografie.’
Ze toonde zich verrast. ‘Wat heeft dat met mijn naaktheid te maken?’
‘Alles,’ zei ik. ‘Ik heb geen zin je uit mijn seksuele fantasieën te schrappen. Ik wil met je praten over je schandelijke jeugd. Ik wil het heel precies weten: hoe onmatig je lome mond kan zijn, hoe plakkerig en begerig je buik, hoe lenig je rug, als die zich strekt en kromt onder mijn zwoegende liefde.
‘In vrouwelijke vriendschap,’ voegde ze er murmelend aan toe.
Ze werkte zich uit de kleren.
De woordenschat van een kind!
‘Doe maar,’ zei ze, ‘o, je zult me splijten!’

Van de onstuimige nacht tijdens mijn slaap wist ik niets, tot Narda me er ’s morgens van vertelde: ‘Midden in de nacht werd ik wakker van je hartstochtelijke omhelzing.

[p. 28]

En terwijl je heel mijn lijf aftastte, fluisterde je in mijn oor: “Dit is de interessantste passage uit het boek.” Ik hoopte dat je iets heel liefs zou zeggen in je droom. Toen kwam er dit. Fluisterend, maar op een toon of je een lezing hield.’

Hoe dit te controleren? Ik sliep.
Zíj moet van mij hebben gedroomd.
Een biografie in de vorm van de memoires van de biograaf! Maar wat is biografie ooit anders dan dat?

Plaats een reactie