Denkbare tautomerie (Willem Frederik Hermans)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De zevensprong, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1967, p. 37-86.
Over: W.F. Hermans, De God Denkbaar Denkbaar de God, Amsterdam, 1956.

Klik op de afbeelding voor een vergrote weergave van bij het auteursexemplaar ingestoken aantekeningen.

[p. 37]

Het existentialisme van Saint Germain des Prés had nauwelijks iets met het existentialisme van Sartre te maken. Maar er was een wisselwerking: het existentialisme werd populair: een modefilosofie. Op onze literatuur heeft het vrijwel geen invloed gehad, – wie zijn onze existentialistische auteurs? Men moet ze onder de theologen zoeken, niet bij de schrijvers.

Sinds geruime tijd vraagt W. F. Hermans aandacht voor de logicofilosofie, speciaal voor die van Wittgenstein. Hermans’ boeken hebben iets met de gedachtenwereld van Wittgenstein te maken, en voor het begrip van De God Denkbaar, Denkbaar de God heeft het nut een paar van die ideeën, door Hermans in zijn Wittgensteins levensvorm uiteengezet, te onthouden. Zo bestaan er, zegt Wittgenstein, drie soorten beweringen: ware, onware en zinledige, al naar gelang ze een logisch houd- of onhoudbare, dan wel een zuiver emotionele inhoud hebben. Al wat in strijd is met de logica verwerpt de logicofilosoof: ‘De helderheid die wij zoeken is een volkomen helderheid. Maar dat betekent alleen dat alle filosofische problemen verdwijnen moeten.’ Zinloos zijn dus zulke vragen als: ‘wie ben ik, en vanwaar en waarheen?’ De logicofilosoof houdt zich met andere zaken bezig.

Zowel tegen het existentialisme als tegen het neopositivisme, waarvan Wittgenstein een vertegenwoordiger is,

[p. 38]

is in onze literatuur protest aangetekend. Vestdijk maakt zich in De dokter en het lichte meisje op een lacherige manier van het existentialisme (‘de wanhoop om de wanhoop van de wanhoop’) af, onder het uitroepen van een aantal chinese wijsheden. Het is, voor zover ik zie, zijn eerste boek, waarin Zen centraal wordt gesteld. Het neopositivisme werd door Lucebert verworpen in zijn kleines handbuch des positivismus (‘denken door een buikig duits boek’) en hij plaatst er de twaalfde-eeuwse chinese Zen-dichter Li Tai Pe tegenover. Is het zo, dat wie niet thuisgebracht kan worden onder het existentialisme of de logicofilosofie vanzelf in Zen terecht komt? Nee, men kan zich voorstellen, dat iemand als logicofilosoof toch de Zenweg gaat: terwille van het evenwicht. Misschien is het niet waar, wat Wittgenstein schrijft: ‘Waar men niet over spreken kan, daar moet men over zwijgen’. Want wat is een filosoof, die zwijgt bij filosofische vragen, maar die het niet verkroppen kan, dat theologen en Zen-delingen het antwoord klaar hebben op vragen die vanouds door hém werden beantwoord? Zo’n filosoof is zelf een zendeling.

Bij het lezen van De God Denkbaar moeten we dit soort ideeën steeds voor ogen houden. Dit duistere, hermetische boek moet minstens naar Wittgenstein ruiken…

Als het geschreven was door een raszuiver logicofilosoof, dan zou die bij een boek van deze titel hoogst-

[p. 39]

waarschijnlijk uitgaan van het syllogisme: alle gedachten zijn denkbaar; God is een gedachte, God is denkbaar. De enige logische conclusie die hij dan trekken kan is dat God niet hoeft te bestaan. Zijn syllogisme levert hem dus geen romanfiguur; hij kan zijn boek in één regel schrijven: een aantal puntjes, al dan niet gevolgd door een uitroepteken.

Maar veronderstel dat Hermans in zijn romanontwerp verschillende taalspelen gespeeld heeft, met alle kans op misverstand, en dat zijn syllogisme luidt: alles is denkbaar; God is alles; God is denkbaar, – dan zien we inderdaad, dat hier allerlei soorten beweringen dooreen gehaspeld worden. ‘Alles is denkbaar’ is geen volledige bewering, want het ondenkbare is niet denkbaar, het kan niet gedacht worden, het is niet alles, het is gewoon niets. De eerste bewering is dus niet-logisch en aan deze onlogische bewering wordt een ‘metafysische’ gekoppeld: ‘God is alles’. Deze bewering heeft een ‘emotionele’ inhoud. Maar hij heeft de schijn van logica, hij lijkt ergens de conclusie van te zijn, hij heeft de vorm van een definitie, en Hermans hoeft zichzelf niets te verwijten als hij schrijft: ‘God = alles’. Door nu het koppelwerkwoord uit ‘God is alles’ gelijk te stellen aan het wiskundig gelijkteken, krijgt de schrijver het sofisme is is =, en trekt dan de conclusies ‘God is denkbaar’ en ‘God = Denkbaar’. Dit laatste is een personificatie: de geboorte van een romanfiguur. De eerste gevolgtrekking blijft eveneens van kracht en maakt tal van zinvolle en zinlege woordspelingen mogelijk.

[p. 40]

Wie vermoedt, dat Hermans werkelijk op deze manier de logica op het zinlege en het zinlege op de logica loslaat, vindt een bevestiging van zijn gedachte op blz. 65. Daar wordt de walvis beschreven die de typiste van Kassaar op de rug draagt, maar het gaat mij om de beschrijving van de bewegingen van dit beest:

‘Rustig typte zij brieven op de rug van de walvis (). Zij typte, boven water, onder water, de walvis bewoog zich nauwkeurig volgens een sinuskromme door de oceaan; juist als de golven hoog werden, dook hij onder en kwam boven in de golfdalen’. Deze exacte observatie zal ik voor het gemak een ‘logische bewering’ noemen, maar zie dan hoe de logica de logica in een vloed van woorden weer verstoort: ‘Nu zijn er critici die in het midden kunnen brengen dat misschien het voortbewegen van deze walvis alleen maar op gezichtsbedrog berustte, dat hij niet in beweging was, maar in volledige rust, rotsvast verankerd, roestvast rustend, rustig roestend, en dat alleen de golven, zelve voortbewegend, zonder dat overigens de waterdeeltjes noemenswaarde horizontale verplaatsingen ondergaan, hem beurtelings onderdompelden en bovendompelden, in de lucht namelijk, want ook dat is boven stormachtige oceanen een nog onopgelost probleem, namelijk of het water golft dan wel de lucht, al zijn er tot elk compromis bereide geleerden die stellen dat zowel het water golft als de lucht en dan nog wel deze beide (water en lucht) in volkomen harmonie met elkaar, zoals het mannetje en vrouwtje uit het weerhuisje, of twee kinderen op een wip…’

[p. 41]

Van die aard zijn de taalspelen die Hermans op elkaar laat inwerken: logica die vertroebeld wordt door de logica. Alleen maar door scherp te letten op wat er gebeurt in zijn syllogismen, kan men vaststellen dat Denkbaar de vermenselijking is van een God en niet de vergoddelijking van een mens. Dit is voor de interpretatie van het boek van het hoogste belang: Hermans’ God is een mens: deus in terris, en hij draagt de naam Denkbaar. Maar iemand van de naam ‘de God Denkbaar’ mag omgekeerd ook ‘Denkbaar de God’ worden genoemd: de deus is zijn eigen deus inversus, de duivel, en de denkbare God is de mens, die over ’t onbegrijpelijke zwijgen moet en toch praten wil. Gods nederdaling op aarde is een menswording, maar die theofanie is tevens zijn val en dood, en zijn vermenselijking is zijn diabolisering. Gods val uit de hemel is een vallen zonder opstaan.

Nergens in dit boek wordt precies verteld wat de gebeurtenis is, die aanleiding werd tot de meditatie van Denkbaar. Maar men kan het raden: er is iemand uit een raam gevallen, hij ligt op sterven, misschien heeft hij het zo gewild, – zijn knie is kapot.

De aanhef van het verhaal is irreëel. Wat er in de eerste bladzijden verteld wordt, kan niet in werkelijkheid zo gebeurd zijn. Na dit irreële volgt van bladzijde 8 af een surreëel verhaal, dat doorloopt tot het bittere einde.

Maar ook het irreële begin heeft een droomstructuur. Het is geen wensvervullingsdroom, maar een nachtmerrie. Denkbaar wordt gedwarsboomd in al zijn wen-

[p. 42]

sen: men weet dat hij niet beschikt over de geheime papieren, die zijn tegenstanders moeten verpletteren en de diplomaat, zijn voornaamste vijand, neemt hem daarom in de maling; hij, een God, kan op zijn eigen dag des Heren niet in de kantine van het vliegveld terecht; als hij afreist krijgt hij geen straalvliegtuig, maar een viermotorig, dat in brand vliegt en neerstort; bij een zelfmoordpoging valt hij niet dood neer, maar later als hij de sprong herhaalt, pour épater le bourgeois, en er op rekenend dat alles weer goed zal aflopen, zinkt hij weg in de diepte van het onbewuste: ‘Koud werd de lucht’… Hij komt in het nu surrealistisch wordend verhaal op straat terecht, een meditatie-oord, te vergelijken met Jezus’ woestijn. Hier begint Denkbaars meditatie, in de vorm van hallucinaties. Wie ziet Denkbaar daar? Een oude man en een oude vrouw: ouderfiguren. Denkbaar praat met ze, tracht ze om de tuin te leiden, maar de autoritaire vader heft zijn arm gebiedend op en draagt Denkbaar op de geheime papieren te zoeken, hem een grootse toekomst als god voorspellend. Niets lukt hem dus, hij kan zich niet aan de macht van deze toch zwakke, bijna stervende man onttrekken. Nog altijd volgen de mislukkingen elkaar in snel tempo op: het is het verhaal van een ongeremde val, en iedere mislukking draagt bij tot de versnelling ervan, het is een reeks van vallen die elkaar versterken en die aan elkaar geschakeld zijn.

Zoals dat in meer dromen gebeurt: plotseling worden de ouderfiguren aan hun lot overgelaten (pas aan het

[p. 43]

eind van het boek komen ze weer even tevoorschijn) en verschijnen er nieuwe figuren in het boek. De eerste daarvan is een politievrouw, een plaatsvervangend moederbeeld, wier gevoelens voor Denkbaar ‘ambivalent’ zijn: een duidelijk woord. Haar liefde kan in haat omslaan en omgekeerd: ‘Ik ben op jouw hand,’ zegt ze. En Hermans vervolgt dan, dit gezegde letterlijk toepassend: ‘Hij voelde het binnenste van haar hand op het binnenste van zijn eigen hand’. ‘Inderdaad, zij was op zijn hand’, zou men daar achter dan verwachten, maar dat schrijft Hermans niet. Hij schrijft: ‘Inderdaad, toen hij opstond warrelde de sneeuw in een dichte vlaag omhoog en keerde terug naar de zwarte hemel, waarin een enkele sneeuwvlok een ogenblik glinsterde als een kortstondige ster.’ Wat bewerkt deze terugkeer der dingen naar hun oorsprong? Is het de politievrouw, of is het de letterlijke interpretatie van haar woorden? Het is het laatste: wie een gezegde letterlijk opvat, maakt dat ‘elk woord weer tot zijn oorsprong in’ gaat. Hij maakt het denkbare ondenkbaar, het gezegde ongezegd, het zegbare onzegbaar: dit onzegbare vereenzelvigd met aan het lege, zinloze zwerk een ster. Een ster, jawel, maar ook een zin? A zeggen door over B te praten: chinese wijsheid. De wijsheid van Zen? ‘Man dichtet mit Worten Unsagbares. Diese Ausdrucksweise ist völlig komplementär, d.h. hinter den geordneten Wörtern taucht der ungeordnete Urgrund auf, sie deutet nur an’. (F. Hasumi, Zen in der Japanischen Dichtung). Er valt dus nog wel iets te

[p. 44]

doen en de politievrouw zet hem aan tot actie. Hij moet iemand bellen om de papieren, die nu al een betekenis hebben van kosmische grootte, te achterhalen. De man die hij Zoekt heet Targo. In de telefooncel vindt hij een briefje: ‘Ik wacht in de kommaliekerk, bij de tombe van Doll’, een tombe niet veel groter dan een dobbelsteen, (een geluks- of ongelukssteen, al naar de worp) waarop het telefoonnummer is gekrast, dat hij hebben moet. In een zwarte bar, daarheen gevoerd door zijn trouwe helpster, tracht hij te telefoneren, maar in de cel groeit het wortelstelsel van een boomvaren, en die aanblik beweegt hem tot tranen. De bar is zijn ondergangssymbool: hier, in deze voorwereld van het carboon, legt Denkbaar zijn oude Adam af. Hij belt ook helemaal niet, hij is ongehoorzaam aan de politievrouw: het is zijn eerste overwinning op deze moederfiguur. Van de steenharde klomp wortels breekt hij een stukje af, dat hij bij zich steekt. In een witte bar, symbool van zijn hergeboorte, probeert hij het bellen opnieuw. In die bar krijgen de bezoekers gloeiendhete dranken geschonken, en ze worden er bestoven met een wit poeder. Er zijn daar twee telefooncellen vlak naast elkaar: ‘In de spiegels waarvan de deuren van buiten uit bestonden, zag hij zichzelf, wit bestoft als een kalkbrander. Hij trok de deur van de linkertelefooncel open en zijn spiegelbeeld zwaaide opzij. Een woeste brede man kwam ervoor in de plaats.’ Hier is de hergeboorte, hier de diabolisering van Denkbaar de God. Men leze: ‘De God Denkbaar trok de deur van de linkertelefooncel

[p. 45]

open en Denkbaar de God kwam ervoor in de plaats’…

De woeste man neemt bezit van Denkbaar door middel van zijn schoenen. Het is Denkbaars identificatie met zijn vaderbeeld: diens macht vloeit in hem over en laadt hem met onvoorstelbare energie. Maar nog steeds staat hij niet autonoom tegenover dit vaderbeeld. Dat gebeurt pas als de hem in een rijtuig volgende politievrouw zich ontkleed heeft: ‘haar benen, geheel van rokken bevrijd, liet zij langzaam open gaan en zij trok haar hemd op tot boven haar navel’. ‘Enorme kracht maakte zich meester van Denkbaars armen en met beide vuisten stootte hij de politieman onder de kin.’ Hij bevrijdt zich van zijn binding en vermoordt dit vaderbeeld: nu kan het huwelijk met de moederfiguur plaats vinden, en bij het daarbij behorend ritueel speelt een tatoeëernaald (♂) een grote rol: dat is pas A zeggen door over B te praten! De hele handeling speelt zich af in aanwezigheid van Mirabella Blom, Monique Santiago en Suleika Aramiris, geleerden. Hun aanwezigheid demonstreert hoe gedesinteresseerd Denkbaar eigenlijk wel is bij dit hele ‘huwelijk’. Zijn genaai, dat natuurlijk in de tijd verloopt, wordt niet beschreven, maar het wordt begeleid door een enorm lange zin, typografisch verbrokkeld, die naar de inhoud een objectieve waarneming bevat en die naar de vorm op een rapport lijkt in de bureaucratische stijl, dergelijke documenten eigen. Opvallend maar begrijpelijk is, dat de woorden ‘niet alleen’ typografisch geïsoleerd zijn. Ze vormen de aanloop tot de combinatie ‘niet alleen…

[p. 46]

maar ook’, een voegwoord van het versterkend aaneenschakelend verband: ook dit is immers een reeks van vallen zonder opstaan! De handeling wordt gesymboliseerd door de tatoeage van de politievrouw door Denkbaar, en de koele vorm waarin die gebeurtenis wordt beschreven in de lange zin, vindt zijn rechtvaardiging in de aanwezigheid der geleerde dames: het is een happening op wetenschappelijk peil, en twee van de drie hooggeleerden schreven eens een verhandeling over tatoeage. De wetenschappelijke aard ervan – de verhandeling bestaat waarschijnlijk echt – geeft Denkbaar de vorm van het verslag in, en ook dat toont dat Denkbaar zich, onbekommerd om zichzelf, op doelbewust geïsoleerde verschijnselen richt – de typografische isolering heeft ook díe zin – die hij ontraadselen wil. Maar is het wel onbekommerde wetenschappelijkheid alleen? Koele observatie spiegelt zich hier aan een koel sadisme, belangeloos onderzoek staat in wisselwerking met handelingen uit eigenbelang! Waarneming en handeling, ‘kijken naar’ en ‘doen met’, ze blijken hier éen. De tegenstelling tussen denken en doen is hier opgeheven, en ik ben er trouwens van overtuigd dat dit niets nieuws is en dat dat altijd zo geweest is: observatie kan niets anders zijn dan een ingreep in de orde der dingen. Hoe groot is bovendien voor Denkbaar het verschil tussen wetenschap en magie maar? Ze zijn onscheidbaar verbonden door (ook: voor) deze denkbaarheid. Denkbaar is een mediterende (dromende) God, en zijn doen en laten heeft het naïeve karakter dat ons

[p. 47]

in de primitieve mens treft. Denkbaar deed een stap terug en neemt meningen, gevoelens van lust en onlust, angsten en bedoelingen van anderen automatisch over, zonder dat hij het merkt, omdat een totalitaire drift tot identificering met alles en allen de primitieve mens beheerst. Zelf zegt Denkbaar ergens, dat bij hem de scheiding tussen doen en denken verdwenen is. Zijn enige moraal is een leven te leiden volgens die drift, een zuiver egoïsme dat nauwelijks te onderscheiden is van sadisme, en daarom kan het object van zijn zien ook nooit onaangetast blijven: het is er de reddeloze prooi van. Zijn zien is actieve agressiviteit, en hoe meer de tegenstrevende krachten zich laten gelden, des te meer volhardt hij in zijn grenzeloze zelfzucht. Zijn respons is duidelijk: zolang men weigert hem in te wijden, zolang men hem de geheimen onthoudt, eigent hij zich het recht toe zichzelf in te wijden en zelf geheimen te creëren, om allen te overtroeven, die ook geheimen hebben. Hoe moeten we die infantiliteit verklaren?

In de eerste plaats mag men de realiteit niet uit het oog verliezen. Denkbaars leven liep vast, niet alleen psychisch, maar ook naar het lichaam: hij zal zijn zelfmoordpoging niet overleven. Maar in zijn zelfkick is er toch die drift om voort te willen leven, hoe dan ook. Het is zeer zinvol, dat Hermans zijn God Denkbaar twee keer laat vallen, – dat drukt pas uit hoezeer de wens om te leven tegen de wens om te sterven ingaat: het drukt zelfs uit dat leven en dood van deze uit het

[p. 48]

raam gevallen man de inzet zijn van het touwtje trekken tussen De God Denkbaar en diens tegenpool, Denkbaar de God. Even zinvol is het dat deze man na zijn val terugvalt op een primitief niveau, waar hij geconfronteerd wordt met zijn oudersymbolen. De psychanalytische techniek om iemand wiens leven vastgelopen is, weer voort te helpen, bestaat er in ’t kort uit, hem weer terug te voeren naar zijn jeugd, een heilzame regressie, waar men vernieuwd en herboren uit te voorschijn treedt: men kan de toekomst weer aan… Of dit bij Denkbaar ook het geval zal blijken te zijn, moeten we afwachten. In ieder geval heeft zijn regressie ook een fysische oorzaak. Toen Denkbaar zich voor de tweede keer uit het raam stortte, wist hij dat daar enig risico aan verbonden was, en hij wist het niet alleen, zijn hele lichaam wist het en het richtte zich alvast op dat gevaar in: al voor hij viel bereikte hij het niveau van de prehistorische mens, werd het hogere al uitgeschakeld en regeerde de barbaarse primitiviteit, al zal het het boek uitduren voor hij op zijn glyptodonten triomftochten houdt door de jungle van het jaar 1956… Niet alleen deze bijzonderheid laat zien, dat Denkbaar regresseerde naar een dierlijk peil, ook dat hij geen pijn voelt, dat zijn ademhaling verruimd wordt (de tatoeagezin!), dat hij vrijwel onvermoeibaar is en agressief, woest genoeg om hele volksstammen uit te roeien, tonen dat. Zijn responsorische situatie is die van de holbewoner, die nu eenmaal alles dragen kan, omdat hij alles dragen moet, maar wiens respons niet anders dan puur

[p. 49]

sadisme kan zijn, al is het in een infantiele vorm…

Zoals gezegd, Denkbaars regressie beperkt zich niet tot zijn vroegste jeugd, want behalve zijn terugkeer naar zijn ouders is er zijn hem tot tranen bewegende terugkeer naar het carboon, gesymboliseerd door de boomvaren in de telefooncel, naar het Afrika van de geest, gesymboliseerd door de witte bar met de gloeiendhete dranken (jonge negerknapen uit Congo worden over hun hele lichaam wit gekleurd, als aanduiding van het wegsterven als kind, en het herboren worden als jongeman: de psychanalytische louteringsgedachte speelt inderdaad mee bij al deze stappen terug in het verleden van de mens) en naar het inwijdingsritueel van tal van primitieve volken (tatoeage. Aangezien Denkbaar zelf tatoeëert, is hij al tot ‘priester’ geëvolueerd: de moeder heeft hij overwonnen).

Wanneer Denkbaar met gelijkgestemden alleen is, afgezonderd uit het leven van alledag, gaat alles hem naar wens en kan hij zich een volleerd adept van Sade betonen. Maar zo gauw deze beveiligingen tegen de buitenwereld wegvallen, storten brokken realiteit in zijn magische wereld binnen (zie blz. 28).

Op straat ontmoet hij een rechercheur met een arrestatiebevel; er is de driewieler, de aanhouding en het demonteren ervan; het in het geweer komen van het ambtelijk apparaat; maar niets kan Denkbaar ervan weerhouden zijn eigen weg te gaan. Men voelt het allegorische van deze hele kwestie: het denkbare kan

[p. 50]

weliswaar het best gedacht worden in afzondering, maar het denken is nooit helemaal absent. Het is als bloed, dat kruipt wanneer het niet gaan kan, en dit remloos doordouwen van het denken ruimt daarbij alle obstakels op: terecht of niet terecht. Men zal in vele fragmenten van dit boek die allegorische zin herkennen, maar ik zal er niet altijd op wijzen en veel aan de zelfwerkzaamheid van de bescheiden lezer overlaten. Hier moet ik er wel aandacht aan besteden, om te kunnen wijzen op het feit, dat Denkbaar alles wat geldigheid had in de wereld van voor hem overwonnen standpunten, herijkt en ‘umwertet’. Die voorbije wereld krijgt een nieuwe zin: ze wordt bekeerd, en dit bekeerd worden heeft in dit boek een speciale betekenis, waar ik later nog wel op komen zal.

‘Wat gaat het u aan waar ik naartoe wil,’ zei Denkbaar tegen een agent die hem beletten wil te ontsnappen, en hij ging naar een café waar hij zich papier en inkt liet brengen: gezegeld papier evenwel, dat niet beantwoordt aan zijn voorstelling van fatsoenlijk, bruikbaar papier. Geen nood! Hij behelpt zich ermee, terwijl storende elementen hem omringen, ja, zelfs ontzagen sommige omstanders zich niet hem diep te beledigen. Maar Denkbaar láat zich niet storen: ieder papier wordt door hem volgeschreven en met het nieuwe herijkende teken, de afdruk van de boomvarenstengel, gestempeld, een teken met een zekere zin, want aan ieder teken kan iedere zin worden gehecht. Ieder teken doet immers iets denkbaars aan de hand? Alleen het

[p. 51]

ondenkbare blijft geheim: tussen denken en zijn ligt die afgrond.

’t Zal de lezer van dit boek zijn opgevallen, dat de verteller van het verhaal zich voor een groot gedeelte aan onze ogen onttrekt. Hij is in ieder geval niet te identificeren met Denkbaar zelf: er is geen ik die zich rekenschap geeft van de gebeurtenissen die plaats vinden. Men kan evenmin met goed fatsoen stellen dat Hermans zelf Denkbaars emoties direct aan ons voorlegt, er is een tussenschakel. Alle gebeurtenissen worden gezien door de ogen van de demon in Denkbaar die Denkbaars dromen droomt, niet tot aan, maar tot na zijn dood. Dat deze demon grotendeels samenvalt met Hermans en dat Hermans ideeën in demonische symbolen aan de oppervlakte komen, spreekt uiteraard vanzelf, maar het verhaal wordt voor ons idee door Hermans verteld, alsof het niet door hem verteld wordt. De stroom van woorden waar onze ogen over glijden in dit boek, hebben daarom iets magisch. Het surrealisme kent de automatische schriftuur, een onbestuurd op associaties berustend schrijven, dat het onbewuste het woord gaf. Eugene Jolas hechtte aan zulke stromen van woorden profetische waarde, en terecht sprak hij van logomantie. Met dit surrealisme heeft Hermans’ boek echter niet zoveel te maken, omdat het duidelijk is, dat zijn associaties zorgvuldig gekozen zijn, hiërarchisch gerangschikt en gericht op een knooppunt waar reeksen van associaties bijeenkomen, die daar de bedoeling van het boek dui-

[p. 52]

delijk maken. Maar in zekere zin heeft de stroom van woorden in Hermans’ boek wèl een logomantisch karakter: want al kan men niet voorspellen wat er komt, àls er iets komt, kan men er in ieder geval van zeggen, dat het te voorzien zou zijn geweest, als men helderziend geweest was…

Een enkel voorbeeld: als Denkbaar in ’t café bijna uitgestempeld is, komt Monique Santiago hem storen en zij trekt het effect van Denkbaars bezweringsritueel in twijfel. Zij wil óók de wereld hervormen, een nieuwe norm bevestigen: ‘Zou de wereld niet gelukkiger zijn als er alleen nog maar werd getatoeëerd?’ Dan pas doorziet Denkbaar de zinloosheid van zijn gestempel, hij is opeens gefrustreerd, verlamd, slaap overmant hem. Zijn stempelen zal nergens toe leiden, zomin als haar getatoeëer. Hoe eender waren hun systemen, die zich slechts in de methode van elkaar onderscheidden… Maar wat pas werkelijk frustreert is haar ernstig geloof in háar weg: zij ziet de waardeloosheid niet van wat zij wil: zij kan een onbeduidend boek als de nederlandse roman Eenzaam avontuur van Anna Blaman dubbel gecodeerd uit die onbekende taal tatoeëren in andere, nog onbekendere, zelfs nietbestaande maar denkbare talen, zonder daarbij gebruik te maken van een woordenboek. Binnen dit systeem van haar is immers alles mogelijk, want alles berust er misschien wel op afspraak, maar het is die afspraak die op willekeur berust. Zó ontstaan de misverstanden, de ideologieën, de politieke partijen…

[p. 53]

Nog andere gebeurtenissen tonen, dat de stroom van woorden in dit boek iets voor zich uitstuwen, een hoeveelheid materie die zich later blijkt te concentreren tot een bepaald beeld. Als Denkbaar bij voorbeeld het café verlaat, verkleedt hij zich als politieman: voortdurend is er in dit boek sprake geweest van politie-ambtenaren en deze sprake bij voortduring maakt de realisering van Denkbaar als politieman mogelijk. Later vermomt Denkbaar zich als berenleider. Het zal niet lang duren, of hij krijgt werkelijk met een beer te maken, die hij temt. Maar ook vertoont hij zich als hogepriester aan het volk, dat hij toespreekt: ‘Langer moet de klaagzang gezongen worden over de waarheid die een herberg gevonden heeft en zich verliest in spel, drank en hoeren, omdat hij geen huid kon vinden en de tatoeeernaald gebroken is op het graniet van de geschiedenis’. Later in het boek zal blijken dat Denkbaar zelfs over een gigantische tempel beschikt…
Het bovenstaand citaat geeft aanleiding tot de vraag of Denkbaar, in tegenstelling tot Monique Santiago, soms wèl doorziet dat zijn streven zinloos is, en zijn begeerte om geheimen die niet bestaan te bemachtigen infantiel. Leggen we zijn verkondiging aan de menigte uit als: ‘langer moet de klaagzang gezongen worden over de filosofie die zich bezighoudt met beuzelachtige vragen als wie ben ik en waar en wat te doen? terwijl het duidelijk is, dat op zulke vragen geen zinnig antwoord kan worden gegeven’, dan hebben we de kern van Wittgensteins filosofie – door Hermans aangehan-

[p. 54]

gen – samengevat, en dan moet men vaststellen, dat Denkbaar zijn ideaal als onvervulbaar heeft doorzien. De logicofilosoof zwijgt over het leven en de wereld. De God kan alleen maar spreken over het logische en het aantoonbaar ware. Zijn streven het ondenkbare te denken heeft hij onbewust het zwijgen al opgelegd, al laat het zich het zwijgen niet opleggen en al blijft dit streven in hem werkzaam als motor van zijn opstandigheid en als voltrekker van zijn lot.

In het begin van de roman vertrouwt Denkbaar zijn secretaris toe, dat de verdwenen papieren zijn ondergang zullen zijn: ‘Op die manier kan ik niet blijven. Maar ik kan ook nergens naar toe’. Dit is precies het mechanisme, dat het hele boek door in werking blijft. Telkens bereikt Denkbaar een dieptepunt in zijn leven, en telkens is er weer een diepere regressie nodig, om hem uit de put te halen. Ook nu, na die toespraak tot het volk, blijkt het dat Denkbaar in feite niet meer voort kan, en terug moet vallen op een diepere laag van zijn onbewuste. De woordenstroom die de afwezigheid van belangstelling voor levensvragen tot uitdrukking brengt, brengt een nieuwe figuur voort, die die regressie weer mogelijk maakt. Begrijpelijk genoeg is het in deze episode de dood, die hem aan zijn jasje trekt: een meisje (het verhaal speelt in Parijs: la mort): ‘Mijnheer, er zit geen huid om mijn geraamte, maar een doofstomme eskimo heeft magische tekens gegraveerd in mijn scheenbenen en op mijn ribben’. Ze wijst

[p. 55]

op haar poëtische boezem, maar die interesseert Denkbaar allerminst: ‘Treur niet, mijn kind. Je huid is dun en doorschijnend als perkament, het is of je schedel in een vat met collodium is gedompeld dat zich zo strak als maar mogelijk is om de beenderen heeft gespannen, toen het droogde. Zo rennen honden in een net van krylon, zo trilt de logica over het albast van de waarheid’.

Tegenover haar logicotheologie (‘niemand kan leven zonder te hebben nagedacht over de magische tekens die een doofstomme eskimo in mijn ribben en scheenbenen heeft gegrift’ – cursivering aangebracht), staat zijn logicofilosofie. Evenals in het maniëristisch syllogisme botsen hier twee taalspelen op elkaar en nieuwe mogelijkheden tot voortzetting van het spel openen zich. Het blijkt dat Denkbaar en zijn jongste adept, het meisje, hetzelfde taalspel niet spelen: ze verstaan elkaar niet, communicatie is onmogelijk. Het meisje voert hem nu diep de grond in, voorafbeelding, nu reeds, van de ondergrond waar later weer sprake van zal zijn. Dat de plaats waar zij hem heenbrengt weer een meditatie-oord is en een ondergangssymbool, waar hij uit herboren zal worden, blijkt uit de structuur van de zin, die de omgeving beschrijft: ‘Donker was de galerij’, een zinsstructuur gelijkvormig aan die van het zinnetje: ‘Koud werd de lucht’ op blz. 8, waar hij zijn eerste meditatie-oord bereikt. Dat hij hier in een diepere laag van zijn ziel valt, blijkt uit de verhouding koud-donker. En zoals hij toen het slachtoffer werd van de

[p. 56]

politieman met de klevende schoenen, zo wordt hij hier gearresteerd door de politiedienaren Lausig en Kassaar. Het gesprek dat zij met Denkbaar voeren, illustreert Hermans’ overtuiging, dat communicatie niet meer is dan het kwispelen van een hond.

Denkbaar moet voor straf werk verrichten in een hondenasiel, waarbij hij geassisteerd wordt door een doofstomme eskimo: voor logomantisch begaafden geen verrassing na het meisje met de magische tekens en de strakke huid als krylon, waarin de honden gevangen zijn. In dit asiel kunnen in ieder geval geen taalspelen worden gespeeld, althans geen zinvolle: de eskimo kan niet eens liplezen. Maar de situatie van Denkbaar is de reële in het verstandhoudingsproces: ‘Wat zou er aan de verhoudingen die er tussen de mensen bestaan veranderen als zij plotseling allemaal doofstom werden?’ (Wittgensteins levensvorm), vraagt Hermans. Men slaat elkaar dood en men heeft elkaar lief. Daar is geen enkele aanvaardbare reden voor aan te wijzen. De taalspelen die in die sfeer liggen, spelen zich af op het emotionele vlak. De ‘baas’ of ‘het vrouwtje’ dat aan de trouwe viervoeter vraagt: ‘Hoe spreekt het hondje?’ is niet opeens krankzinnig geworden, maar van die aard zijn de verhoudingen tussen mensen en dieren en tussen mensen en mensen nu eenmaal. De verhouding tussen Denkbaar en de in het asiel verzeild geraakte beer lijkt ‘menselijk’ – ja, maar alleen in onze, onfilosofische ogen. Volgens Hermans is die relatie dierlijk, en zijn de

[p. 57]

menselijke dat ook, en wat hij ons aan wreed- en tederheid laat zien in dat asiel, hoeft niet ons medegevoel met de honden te wekken, noch onze vertedering om die beer. Het is alleen maar de demonstratie van de ontzettende armoede en de botheid van ons gevoel voor de ander. Niet voor niets draagt de beer een halsband waarop gegraveerd staat: ‘Doorhalen wat niet verlangd wordt; het bedrag in cijfers’. Dat ziet er exact uit. Maar het brengt onze grenzeloze begeerte tot uitdrukking en onze voorkeur voor de meest volstrekte willekeur, onze betrokkenheid, niet bij de filosofie of bij ‘de ander’, maar bij het slijk der aarde (blz. 44-51)…

Bij zijn terugkeer in de vrije wereld heeft Denkbaar zich twee ‘pectens kleiner dan een sintjacobsschelp’ verworven, die hem grote macht geven. Het mooie van deze pectens is, dat hun naam nooit gezegd wordt, zonder die nadere bepaling ‘kleiner dan een sintjacobsschelp’. Dit steeds herhaalde zinnetje doet uiteraard iets met die pectens: ze verliezen hun betekenis, het woord pecten wordt los gezongen van zijn betekenis, het krijgt een andere betekenis, een magische. Het voortdurend herhalen van een formule, een gebed, heeft in de ogen van de magiër meer effect dan het eenmalig zeggen ervan. Herhaling verdooft, het ontrooft het woord zijn zin, het ontbindt het in klanken, en tegelijkertijd, of misschien juist daardoor, roept het verwondering op over het bestaan van juist deze klanken. Het herhaalde woord wordt een steun voor de gedachte dat klank zin

[p. 58]

openbaart (‘plezier hebben in het langzame woord ‘okselholte’, zegt Hans Andreus. Waar? In De taal der dieren…!) en dat wie de juiste klanken treft, door middel van de taal de werkelijkheid kan bezweren. ‘Mijn gedichten zijn gevormd door mijn gehoor’ zegt Lucebert. Nergens heeft Hermans in zijn boek gesuggereerd dat Denkbaar de zin ‘een schelp, een pecten, kleiner dan een sintjacobsschelp’ van buitenaf krijgt ingegeven. Het komt in zijn eigen oren op, ’t is een akoasme, een psychische, geen naturalistische onomatopee, een bezweringsformule, betovering door klank en dat verleent hem het aanzien van een tovenaar, zodat zijn aanhang groeit. Het gaat hem dus goed, schijnbaar, maar hij wist dat hij de geheime papieren nog steeds niet had. De keer in de omstandigheden is nog geen keer in zijn lot, – hij kan nog steeds niet vooruit! Drie dagen lang zit hij dus stil, op een rechte stoel, met een rechte rug: hij mediteert, en onder hem rijden de treinen in wat hij noemt de ondergrond. Opnieuw moet hij afdalen in de diepten van het onbewuste: in de ondergrond en bij herhaling ontmoet hij daar Kassaar (♂) die zich aan hem heeft onderworpen, en de Heilige Nefeline (♀). Zijn verhouding tot die twee is ambivalent: hij stoot ze niet af, maar tracht ze toch te ontlopen: een freudiaan zou hier niet aarzelen en temeer niet waar het hier gaat om een rit door de tunnels, die telkens wordt onderbroken…

De heilige Nefeline spreekt hem aan: ‘Heer, ik herken u en kom tot u. Ik ben uw slavin, want altijd

[p. 59]

is het avond in de stegen waar ik woon, maar de zon gaat op in Passy (dat is het district waar achter hoge ramen de papieren verborgen worden gehouden, RC) na een rit door het duister’, waarop Denkbaar antwoordt: ‘La Muette heet het station waar ik uitstap ()’.

‘Ik heet anders, zei het meisje, ik heb vroeger zo geheten, maar nu niet meer. Niemand heb ik nog verteld wat ik zoek, de zon die eeuwig opgaat in Passy.’ Het meisje vertelt dus dat ze vroeger La Muette geheten heeft – de doofstomme. Naar het station van die naam is Denkbaar onderweg: doofstom, het eindpunt van het denkbare. Maar het meisje dat eens La Muette heeft geheten, getuigt, dat ’t altijd avond was in de stegen waar zij woonde, en dat zij op zoek ging naar de zon. Wie is die zon? De associaties ‘avond – la muette’ tegenover de zon en het feit dat het meisje tegen Denkbaar zegt ‘ik ben uw slavin’ doen vermoeden dat die zon niemand anders kan zijn dan Denkbaar zelf. De naamsverandering zegt trouwens veel: het doofstomme wordt Nefeline – een naam die samenhangt met nefelae: wolken, wolkjes, lichte vlekken op het hoornvlies, om alvast een paar betekenissen van dat woord te noemen. Het is een wat omslachtige wijze van aangeven, dat het eindpunt van het denkbare steeds verder naar de achtergrond gedrongen wordt. Eens treedt la muette, het stomme, duistere in een schemerig licht, het denkbare verlicht het, maar eveneens: het stomme levert zich ook aan het denkbare uit, schimmig, slecht te zien, maar niettemin!

[p. 60]

Nefeline heeft een geheimzinnige boodschap voor Denkbaar: ‘De zon gaat op in Passy, na een rit door het duister’ en ‘niemand heb ik nog verteld wat ik zoek, de zon die eeuwig opgaat in Passy’. Zinsverband en de overweging dat namen in dit boek meermalen iets te onthullen hebben, staan ons toe te lezen: ‘De zon gaat eeuwig op in passie na een rit door het duister’: een discrete omschrijving van het begrip orgasme. Maar het betekent ook dat het denken openbloeit tot hartstocht, als het de duisternis gaat overwinnen. Is de Heilige Nefeline – een emanatie van het doofstomme – een rationaliste? Maar die verbinding van sex en wetenschap is evenzeer mythologie, seksuele magie. Hoe groot is het verschil tussen deze dingen en het rationalisme van Nefeline, dat wel iets van dat van Monique Santiago weg heeft?

In mythen is de held vaak een zonneheld, want hij is het principe van het licht, periodiek door de duisternis overwonnen, maar zich steeds herstellend van de nederlaag. Volgens Vestdijk (De toekomst der religie), die op zijn beurt Leopold Ziegler volgt, wordt de geboorte van de zonneheld vaak uitgedrukt door een scheiding van zijn ouders: een scheiden van hemel en aarde, bij voorbeeld door het schijnen van de zon. Verliezen we de zon vooral niet uit het oog!

Op blz. 55 leest men dat Denkbaar inderdaad op het station La Muette aankomt, en daar ontmoet hij ook opnieuw de Heilige Nefeline en zijn dienaar Kassaar.

[p. 61]

Maar Denkbaar laat ze in de steek: ‘Ik haast mij in mijn hoogste eenzaamheid’. Dát geeft het beeld van de zon. Het geeft bovendien het beeld van Denkbaars zoveelste hergeboorte: hier verlaat hij immers de ondergrond. Hermans schrijft: ‘Hij ging een verlaten kromme straat in. Er stonden wel bomen, maar er waren geen mensen in. De zon bestraalde zijn ontreddering door een gat in de zwarte wolken, laag als door een ring, een brandglas, een schroeimachine. In het bijzonder de rode baksteen van een hoog flatgebouw poetste de tanden van de bedreiging die het noodlot voor hem ontblootte’. Steeds duidelijker wordt het, dat Denkbaar niet meer uit het slop komt, waar hij in terechtgekomen is: iedere regressie veroorzaakt een hergeboorte die een nieuwe regressie noodzakelijk maakt. In La Muette, de doofstomme, spreekt de zon van ondergang! Denkbaar weigert de identificatie met de lichtzijde van zijn wezen: ‘…al treden mijn troepen aan het daglicht, ik ben even zo goed heer en meester van het gaslicht en nog wreder heers ik in volslagen duisternis!’

Er zijn meer ongeluksprofeten: de twee heksen, in aanbidding voor een ingewikkelde machine (♂), die veel nevel produceert (nefelae: wolkjes in de urine) en die nadat een groot geelkoperen tandrad () in beweging is gekomen, een schoppen-negen aan Denkbaar toont, waarna de nevel tot stilstand komt. De aanblik verontrust Denkbaar: op een manometer leest hij een spanning af van 212 atmosfeer, – getrouwe afspiegeling van zijn eigen innerlijk. Het is duidelijk, dat de twee

[p. 62]

vrouwen in verbinding staan met de Heilige Nefeline: de groene nevel is een duidelijke aanwijzing. De hele occulte beweging – het stilstaan van de nevel als de zon zich in beweging zet – toont, dat de Heilige Nefeline haar invloed op Denkbaar toch niet heeft gemist: het is een voorgetekend toneel van wat hem nog te wachten staat: zijn overgave aan de beneveling van het denken. De Heilige Nefeline symboliseert dus meer dan het rationalisme alleen, zij symboliseert die filosofie, waar de logicofilosoof zo graag van af wil. Geen wonder dan dat Hermans de machine een schoppen-negen laat voortbrengen, een kaart die volgens ingewijden niets anders dan ongeluk en ziekte voorspelt, en gelegen naast schoppenaas zelfs de dood. Er is echter geen schoppenaas, maar een zwarte (schoppen? klaveren?) vrouw. Er staat: ‘De linkervrouw kreeg het gezicht van de rechtervrouw, zonder dat zij van plaats verwisselden’. Zij wordt beschreven als gekleed in een zwarte japon, ‘van boven tot de hals gesloten, maar van onderen open tot haar middel en weggeslagen van haar linkerbeen dat eruitzag als een stootkussen van teertouw’. In mijn spel legkaarten (van de onweerlegbare Lenormand) heeft klavervrouw een pruik van pijpekrullen die over haar schouders vallen tot aan het midden van de kaart, om zich in het spiegelbeeld op de kop voort te zetten: een stootkussen van teertouw: het is wat onzindelijk, maar het kan… Deze vrouw symboliseert niet alleen de Heilige Nefeline, maar is een vooraankondigster van Monique Santiago, – emanatie uit

[p. 63]

de heilige Nefeline, – en zeer geschikt om haar rol, vertegenwoordigster van de filosofie, over te nemen. De kaart zal een klaverkaart zijn, volgens de juiste duiding: de alleenstaande, werkende vrouw.

Denkbaar hebben wij intussen met de zon vereenzelvigd, maar toch: het is niet juist om van een apotheose te spreken. Zoals reeds opgemerkt, men zal altijd zien dat zijn terugkeer in het verleden zijn toekomst niet opent. Anderzijds betekent iedere verovering van nieuw gebied totaal niets voor hem. Zijn opperste verhoging gaat altijd gepaard met zijn treurigste ontreddering, omdat wat hij zich ook verwerven kan, het nooit de papieren kunnen zijn, waar hij achterheen zit. Deze paradoxale verbinding met de zon blijkt uit het gegeven dat de zon door een gat in de wolken Denkbaar volgen blijft als een schijnwerper een acteur. De zon verdwijnt pas op het moment dat Denkbaar zich toegang verschaft tot een gebouw, waarvan aan de hand van Hermans’ tamelijk exacte beschrijving nauwelijks een plattegrond te maken is. Over alles ligt schaduw in dit onbewoonde huis, maar er is een portier die het gebouw verzorgt en die de c.v. stookt. De man bespeelt bovendien een gigantische harp, waar in het huis nauwelijks een plaats voor te vinden is. Om zich een weg te banen in dit labyrint moet Denkbaar zich langs de snaren wringen, waarbij het zo uitkomt, dat de langste snaar, die hem het hoogste voert, het laagste geluid geeft! Hij komt ten slotte op een balkon terecht waar twee muren, een van hout en een van steen, hem het uitzicht benemen.

[p. 64]

Maar wat hij wel in de gaten heeft, is, dat het wolkendek zich heeft opgelost: de lucht is lichtblauw, de portier speelt gewijde muziek, maar de zon, de zon is verdwenen. Wat gebeurt er onder het harpegespeel? Denkbaar stijgt op: ‘Reeds steeg hij zo hoog, dat hij gemakkelijk kon zien wat er plaatsgreep achter de houten schutting die versterkt was met een muur van natuursteen’. Inderdaad, Denkbaar is zelf de zon, het labyrint is het heelal, de portier de blindwerkende kracht in de natuur, in dienst van niemand: de stoker van de c.v., de verzorger bovendien van de muziek der sferen…

Als Denkbaar boven in het gebouw belandt, schrijft Hermans: ‘Hij vond op de bovengang een verlaten telefoontoestel en belde alle kamers af’. Deze bovengang is de zodiac en staat in tegenstelling tot de ondergrond. (In mijn essay De wegen der ondergang paste ik dezelfde gedachte toe. Schoolvos C. Kruyskamp, door een harnas van wee-en-thee-taalgevoeligheid voor subtiliteiten al jarenlang ontoegankelijk, meende dat ik het mannelijke woord ‘ondergang’ bedoelde, maar dat is natuurlijk niet zo). Hun chaotische structuur maakt hen tot elkaars spiegelbeeld: de ondergrond is de wereld. Als er in Hermans’ boek staat: ‘Hij vond op de bovengang een verlaten telefoontoestel en belde alle kamers af. Geen antwoord’, dan betekent dat dat zelfs de astrologie hem, de zon, geen geheim uitlevert. In het eigen heelal een vreemde, gediend door een stomme (La Muette) portier, kan hij alleen maar uit de chaos, het labyrint, geraken door te stijgen. Hier is hij

[p. 65]

eindelijk geworden tot Daidalos, de duizendkunstenaar, die aan het eind van zijn leven zijn kunst vervloekte, en daarmee zichzelf, en daardoor zijn lot, zodat hij er niet meer aan ontkomen kan, omdat zo’n vervloeking het rad van de eeuwige wederkeer in beweging zet…

G. R. Hocke volgend in zijn tweede boekje over het maniërisme, kan men het labyrint opvatten, uiterlijk, als een beeld van het zijn, innerlijk als een van het worden: beelden, waarvan de zin ons ontsnapt, zodra we er onze aandacht op richten. Maar Denkbaar moet er zijn aandacht wel op richten, gewoon, omdat er voor het denken nu eenmaal niets anders op zit. Hij zag dus naar het westen, daar waar de zon ondergaat, en daar, achter de huizen zag hij de chaos, de storm en dit uitzicht maakt opnieuw de botsing in hem mogelijk tussen logica en paralogie, zodat hij voor de zoveelste maal de verwarring te lijf moet gaan en te boven zien te komen. Hier komt de walvis op de proppen die ik in het begin van dit opstel al liet zien, en waarvan de beweging een boeiend beeld gaf van de strijd tussen logica en onzin. Hier komen ook de papieren van Kassaar tevoorschijn met hun opschrijft GEHEIM. Ze bevatten de levensgeschiedenis van de schrijver en van zijn zusje Focaly. Zelf zegt Kassaar, dat hij haar spiegelbeeld had kunnen zijn. De situatie waarin beiden zich bevinden, is absurd, ze leven in een soort van paradijs, rijk genoeg om hem overgelukkig te maken, maar hogere machten verhinderen hen de mogelijkheden te realiseren. Het denkbare wordt ondenkbaar en Kassaars toewijding aan de God

[p. 66]

Denkbaar zal daar wel verband mee houden. De wereld, overvloeiend van melk en honing, is voor hem een boze wereld, een schepping die hem naar het leven staat. Zelfmoord schemert hem dan ook als een vaag ideaal voor: is Kassaar een Kathaar?

In éen opzicht stemt hij met zijn zusje overeen. Waar zij, zonder gebruik te maken van ’t goede der aarde, toch al dat goed verzamelt en bewaart (haar kamer is éen chaos), daar doet hij afstand van al wat hij krijgt. Maar al is in zijn kamer voor het oog alles even keurig netjes, hij – met zijn vereenzelvigingsdrift die iets mystieks had kunnen hebben als hij zich de voortgang van de tijd niet zo pijnlijk bewust was geweest – ondervindt aan den lijve, door de structuur van zijn dagboek, dat er voor de ordenende geest maar een realiteit bestaat: de chaos, dezelfde, nee, erger dan die in de kamer van Focaly. Deze chaos is het, die in Kassaar de zuiveringsdrift wekte: ja, hij was een politieman, een geducht, ultrageheim politieman, een kathaar die zijn eigen inquisiteur werd, omdat God zijn eigen duivel was…

Kassaars situatie, dat blijkt nu wel, is tragisch: hij tracht een zuiver leven te leven, heeft heimwee naar een staat van oorspronkelijk geluk, wat tot uitdrukking komt in zijn neiging tot maandenlang slapen (katharen pleegden bij voorkeur zelfmoord door verhongering; zij waren de enige christenen die in zelfmoord geen zonde zagen) en de adoratie voor zijn zusje: van de zuiverheid een symbool. Maar Kassaar kan niets vergeten, hij noteert bovendien al zijn belevenissen en

[p. 67]

noteert dat hij noteert. Katharistische soberheid blijkt bovendien daaruit, dat hij een sterke kamfergeur waarneemt, als hij Focaly ongekleed op haar bed ziet liggen. Dan wil ook hij wel slapen, desnoods voor altijd. (67-72)

Focaly: een zuivere in de chaos.

Haar gedrag is hoogst opmerkelijk: ze kleedt zich in lompen, behalve in haar eigen kamer, waar ze de mooiste kleren aandoet. Zij maakt de dingen van hun oorspronkelijke functie los, – dat lijkt me de zin te zijn van haar doen en laten, en zoals Nefeline Monique Santiago gewon, zo gewint Focaly Mirabella Blom, de vocaliste, zoals Hermans later zegt.

Focaly-vocalise. Een vocalise is een zangoefening die alleen op klinkers gezongen wordt; in een andere betekenis duidt het woord een gedicht aan, dat geheel berust op klankassociaties. Jan Engelmans ‘Vera Janacopoulos’ is zo’n vocalise, en als Hermans later zegt, dat Mirabella Blom de woorden los zingt van hun betekenissen, dan haakt hij in op een uitdrukking van Nijhoff, die Ter Braak eens overnam om er de poëzie van Jan Engelman mee te typeren. Dit hele complex van associaties tussen Focaly en vocalise – een voorafbeeldende parallel vonden we al in het loszingen der betekenissen door de voortdurende herhaling – benut Hermans wanneer hij op blz. 73 schrijft: ‘De kreet bekeert u () verloor () zijn medeklinkers’. Maar behalve dat die kreet daardoor tot een vocalise wordt, lijkt hij ook een opwekking tot Denkbaar zelf te zijn om zich te bekeren,

[p. 68]

d.i. om opnieuw te regresseren. De eis van regressie verliest zijn therapeutische aspect, en wordt een dwanggedachte.

Het loszingen van de betekenissen der woorden laat Hermans zien in zijn ongeremde associëren op het gezegde ‘violen laten zorgen’. Waar voert deze stroom van gedachten heen, en wat stuwen ze voor zich uit? Ze voeren terug naar de ondergrond, naar La Muette, en – over Lausig heen – naar Mirabella Blom, wier dominerende logica de logica was van het dominospel: springerig dus, maar associërend. Op blz. 77: ‘Bij haar hadden alle woorden zich al sedert jaren los gezongen van hun betekenis en als er ergens een woord vastgezongen raakte, hoefde men Mirabella Blom maar te roepen en zij zong ze weer los, waarbij zij zichzelf begeleidde op een donkersloot’. Zij symboliseert de poëzie, voorzover dit het laten ontstaan van een gedicht uit weinig bewuste associaties is. Een paar maal brengt Hermans een tong, voorzien van een uiterst kleine regelmachine, centraal te bedienen langs draadloze weg ter sprake: de poëet als automaat! Men heeft echter nooit het idee dat het verhaal door al deze ‘bijkomstigheden’ ontspoort. Maar het zijn ook geen bijkomstigheden: de hele Wittgensteinse filosofie zit erachter en al wat er aan ongerijmds gebeurt, vindt zijn centrum in de associatieketen Focaly-vocalise. Zelfs de muzikale portier schrijft een partituur ‘waarvan alle noten een andere kleur bezaten, afgeleid van het systeem Rimbaud: a zwart, e wit, enzovoorts’. Een enzovoorts

[p. 69]

dat men wel juist moet interpreteren als een zinlege toevoeging, omdat er in het octaaf geen tonen voorkomen, die men o, u of i zou kunnen noemen. Helemaal onzinnig is het verhaal van Denkbaar, die, na een aantal telefoongesprekken met bepaalde functionarissen te hebben gevoerd, te horen krijgt, dat die functionarissen er niet eens waren tijdens het gesprek. ‘Hoe is het mogelijk’, vraagt Denkbaar dan, ‘dat zij mij te woord hebben gestaan door de telefoon?’ waarop de portier antwoordt: ‘De telefoons functioneren nog, maar de functionarissen allang niet meer’… een grap op de theorieën van Paul Rodenko en Buddingh’ volgens wie het (experimentele) gedicht een autonoom leven leidt, en de beeldspraak niet meer functioneel zou zijn, maar in de plaats van het gedicht treedt en dit eenvoudig is, en als antwoord op Nijhoffs perzische tapijtje-theorie zeer ad rem.

Inmiddels heeft Hermans’ beeldspraak wèl een functie in zijn verhaal. Denkbaar laat zich door alle tegenslag niet uit het veld slaan en gaat opnieuw op zoek naar de geheime papieren, terwijl de kosmische portier de as van de c.v. op de binnenplaats gaat storten: een beeld van het energieverval, dat ten slotte de warmtedood van het heelal zal veroorzaken. Zo zien we dat Hermans, hoe grillig zijn gedachtenstroom zich ook voortbeweegt in dit boek, toch zijn oorspronkelijke gedachte behoorlijk onder controle weet te houden, en hoe door samenwerking van alle associatieketens en deze leidende gedachte Denkbaar opnieuw naar het middelpunt

[p. 70]

van zijn gevoels- en gedachtenleven wordt gevoerd.

Het in Denkbaar levende heimwee naar een staat van onschuld die eens was, uit zich hier in een drietal weningen, waarbij de pectens opnieuw een belangrijke rol spelen: om te kunnen wenen, moeten ze hem van de ogen vallen. Ze symboliseren dus iets: dat er voor Denkbaar geen toekomst meer is, alleen een steeds dieper terugvallen in het zichtbaar wordend verleden van de ziel, en dit verleden ligt ver weg, verder weg dan de mythologische wereld der goden. Het ligt in de tijd dat die pectens zelf geschapen werden. Zijn zien in het verre verleden roept die verre voorwereld op, toen de sauriërs nog aan boomvarens knabbelden, toen zulke reuzendieren zich als walvis aanpasten aan het leven in zee. Dit is de wereld van Satan, van Denkbaar de God. Het wordt nu pas duidelijk dat de toekomst voorgoed geblokkeerd is, het heden zit muurvast. Er is dus geen zalig hiernamaals, geen heilstaat op aarde, er is een heden dat door een niet te vernietigen hiervoormaals wordt overwoekerd. Er is een heden dat dit gruwelijk verleden is, en naarmate de tijd voortschrijdt, destemeer krijgt dit verleden zijn greep op vandaag. ‘Het stof had gewisseld, maar verder was er niets gebeurd’, constateert Denkbaar en even daarvoor wordt er van hem verteld, dat hij voortschreed, ‘zoals de tijd voortschrijdt, naar voren, maar nergens naar toe’. Men kan ook zeggen dat de tijd, nu het heden niet meer voort kan, zich in tegengestelde richting beweegt: in zijn derde wening roept Denkbaar al wat verging weer op

[p. 71]

uit de dood. Hij houdt een redevoering van zessen klaar tegen de natuur, waarin men het ‘bekeert u’ niet letterlijk genoeg kan opvatten: de doden worden wakker, de tijd ‘bekeert’ zich, een god wordt zijn eigen schim: ‘Eindelijk is God Denkbaar, vervloekten en verdoemden die gij zijt! Bekeert u! Het schalt door berg, beemd en bos, het verliest zijn medeklinkers, maar mijn klinkers zijn machtiger dan de God die alleen uit medeklinkers bestaat’: JWH, tussen welke letters men echter ‘a-zwart, e-wit’ dient te denken!

Slakken staan op uit het slijk. Ze blazen een plechtig De profundis (psalm 129) op hun horens: ‘Uit de diepten roep ik tot u 0 Heer’, en ‘Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden…’: toepasselijke woorden. Misschien is ook Denkbaar wel een zuivere in de chaos, evenals Kassaar, evenals Focaly, maar misschien is deze paradoxale situatie, die hem dwingt het principe van de negatieve identificatie te huldigen, er de oorzaak van dat hij dat principe, – het principe van het kwaad, zegt Vestdijk – zelf wordt… In ieder geval is dit de metafysische situatie van Denkbaar, die in het meest vitale centrum van waaruit zijn gehele persoonlijkheid werd bestuurd, getroffen werd, en nu de weg niet meer weet en in zichzelf verstrikt raakte, in het eigen labyrint, dat trouwens ook al als zinloos wordt erkend. Daarvan geeft de beschrijving van de tempel – de kroon op de ondergang van God – een indrukwekkend, surrealistisch beeld (blz. 96-98).

[p. 72]

Eén van zijn uit het niets tevoorschijn gekomen volgelingen, O. Dapper Dapper, stelt alles in het werk om de papieren waar Denkbaar naar zoekt in zijn bezit te krijgen, omdat hij begrepen heeft, dat zonder die papieren de faam van Denkbaar op niets berust. O. Dapper Dapper tracht God en de wereld te verzoenen: hij is de Paulus in dit boek.

Het is zijn plan de getatoeëerde politievrouw aan de diplomaat aan te bieden in ruil voor de geheime papieren. Een cocktailparty wordt tot dat doel georganiseerd, waarbij het voor de lezer komt vast te staan, dat de diplomatenwoning identiek is met het huis in La Muette dat door Denkbaar werd doorzocht! De naam van het station in aanmerking genomen, ligt het voor de hand aan te nemen, dat ook de diplomaat de geheime papieren niet bezit. Misschien, omdat het huis van Denkbaar (het is immers zijn labyrint, zijn heelal) en dat van de diplomaat een en hetzelfde huis zijn, mag men aannemen, dat Denkbaar en die diplomaat ook zelf een eenheid vormen, misschien is de diplomaat de personificatie van Denkbaars geweten, dat hem voortjaagt, omhoog jaagt, een Ueber-Ich, een ideaal. Maar een ideaal dat niet te verwezenlijken is, omdat het geen inhoud heeft, en omdat het een infantiele wens is. We zien dan ook dat de diplomaat ‘bekeerd’ wordt, omgekeerd: de grote tegenstander uit het verleden wordt aanstonds het slachtoffer van Denkbaar de God!

[p. 73]

Terwijl O. Dapper Dapper alles in het werk stelt de geheimen te bemachtigen, vervolgt Denkbaar de lectuur van Kassaars geheim. Opnieuw geeft dit geheim de voorafbeelding van Denkbaars situatie.

Kassaar betreurt het vervlieten van de tijd, en nadat ook voor hem het leven niets meer te bieden heeft, neemt hij zijn intrek in zijn eigen mond. Hij is dus anders dan Focaly-Mirabella Blom: hij heeft niet een mechanisch bewogen tong: Kassaar heeft controle op wat hij zegt. In het vervolg van het boek wordt dan ook getracht weer aan te sluiten bij de realiteit. Onder andere dringt Denkbaar er bij de diplomaat, die hij een verhoor afneemt, op aan te denken en niet zo maar wat te zeggen. De arme man faalt, hij citeert een paar woorden uit de tweede kolom van de eerste bladzijde van Van Dales woordenboek, en weet ten slotte niets beters te zeggen dan: ‘Wat blijft een man anders te doen over dan offeren en te gronde gaan?’ Het antwoord van O. Dapper Dapper is wreed, maar het brengt het boek waar het wezen wil: in de werkelijkheid: ‘Opgewekt worden uit de doden! Honderd maal. Duizend maal! Wij gaan ermee door zolang tot je ons de geheimen hebt uitgeleverd!’…

Strompelend, verminkt, verdwijnt de diplomaat achter de horizon (blz. 111-118).

Nu de diplomaat is uitgeschakeld moet het einde van Denkbaar, die zónder diplomaat ook niets is, snel volgen. De walvis die Kassaars secretaresse torst, neemt zijn toevlucht tot een list en geeft Denkbaar het bericht

[p. 74]

door dat vijandelijke troepen gereed staan om hem te overvallen, zodat deze, misleid, tegenacties op touw zet, die zijn positie sterk ondermijnen. Het moet de lezer opvallen, dat Denkbaar, in weerwil van zijn naam, eerst hier pas werkelijk denkt. In het voorgaande was hij éen met zijn omgeving, omdat hij zich vóor zijn tweede val uit het raam aan het onfeilbare regime van zijn vegetatieve zenuwstelsel had overgegeven. In zo’n toestand stuurt men, om met Vestdijks Ignaz Vorbrot te spreken, een autobus met de pink de duizend bochten van de Riesel langs. Het onbewuste heerst nog, perfect, en het bewustzijn kan hier alleen maar optreden als de fatale spelbreker, die de grootste ongelukken teweeg kan brengen. Maar die ongelukkige intelligentie sloop bij Denkbaar in op het moment dat Kassaar controle kreeg over wat hij zei, op het moment dus, dat Denkbaar bewust de aansluiting op de realiteit zocht. Van hier af aan maakt Denkbaar de ene fout na de ander. Hij doorziet de vijandigheid van de walvis niet, ofschoon diens naam uitsluitend uit medeklinkers bestaat, dertien nog wel, en dus alleen al daarom de God een kwaad hart toedraagt. Het sterven van Mirabella Blom kort daarna wordt door hem veronachtzaamd: háar roept hij niet op uit de dood, ofschoon zij misschien met haar vocalises het evenwicht had kunnen bewaren. Zijn ‘realisme’ verhindert dit ook: er worden geen betekenissen meer losgezongen, maar het betekenisloze wordt tegen heug en meug met zin gevuld: het bericht van de walvis, het ontbreken van de geheime papieren, waar

[p. 75]

Denkbaar ’s nachts, als hij zich onbespied waant, nog altijd naar zoekt. Men laat hem in die waan, men hecht niet de minste betekenis aan zijn gedrag. Er is op deze plaats van het boek een aantal korte dialoogjes in de grappige, surrealistische stijl van Paul Eluard, en de betekenis ervan wordt duidelijk in het licht van de filosofie van Wittgenstein (blz. 119-123).

Voor de zoveelste keer loopt Denkbaar vast, nogmaals verzinkt hij in de ondergrond, en ontmoet er ten tweede male zijn ouderfiguren, de oude man en vrouw uit het begin van het verhaal. Hij heeft hen niet werkelijk overwonnen, hij heeft niet aan hun verwachtingen kunnen voldoen, hij heeft de papieren niet gevonden, hij kan de dorst van de vrouw niet lessen, haar geen warmte bieden tegen de kou. En nu voorspelt de váder hem een toekomst als vleermuis, de vrouw houdt hem de ondergang van de wereld voor: ‘Het slagveld is het maandverband van de geschiedenis en het zaad der goden zal in de melkweg verdwalen…’ Van Denkbaar wordt verwacht, wat zij, zoveel ouder, zoveel wijzer, reeds als verloren hadden opgegeven. Ze willen hem dwingen te vinden, wat ze zelf allang niet geloven: iedere zoon erft het bankroet van zijn ouders: hij zal wel terecht brengen wat zij verloren, minder nog omdat zij dat van hem eisen, dan omdat hij het van zichzelf eist. Dat geeft hem zijn onwaarachtig gewicht en het maakt hem tot een lotgenoot van Hermans’ andere romanfiguren, – tragische figuren, maar tragisch op hun eigen, weinig verheven, twintigste-eeuwse manier.

[p. 76]

Van dit fiasco geeft een duologue intérieur van vraag en antwoord een beeld. Het gaat hier om de scène in een station van de Métro, waar Denkbaar voor de oude vrouw de ene beker bouillon na de andere uit de automaat trekt, terwijl haar door de man steeds het zwijgen wordt opgelegd met de woorden: ‘Zwijg oude, en drink je bouillon’. Het volgende citaat laat zien hoe de middelpuntzoekende geest faalt:

‘Zwijg oude, en drink je bouillon.

Waaruit? Uit ontelbare witkartonnen, watervaste bekers. Waarvandaan? Uit de automaat. Welke? De automaat waar Denkbaar muntstukken in stopt. Hoeveel? Ontelbare. Wat voor munten! Van allerlei grootte! Waarom? Dat is het nu juist, gladakkers! Ziehier de kern van het probleem, blootgelegd als de stem van de mijnwerker die is opgesloten in een gedeeltelijk onder water gelopen, gedeeltelijk ingestorte gang, verbrijzeld zijn zijn benen, verminkt zijn armen, duister is het om hem heen, de lucht die hij ademt wordt langzamerhand verpest, maar hij ademt en schreeuwt, niemand hoort hem, maar hij wordt gezocht door zware boren van diamant. Vijf maanden later horen de boren zijn stem. Zo nu kwam dit probleem bloot, maar in korter tijd dan vijf maanden…’ (blz. 127).

In antwoord op de vraag waar hij het antwoord schuldig moet blijven, forceert Denkbaar de automaat waar hij de oude vrouw bouillon uit gaf, zodat kokendhete bouillon de stationsruimte overspoelt. De oude man en vrouw worden door de stroom meegevoerd en

[p. 77]

komen in de met geelkoper beklede tunnelgangen om. Uit zijn hoofd citeert Denkbaar dan het Handbook of Chemistry and Physics en diezelfde avond nog droomt hij van een koning en een koningin, die het vredige kerstfeest vieren. Maar niet het Christuskind – Afschuwelijke Baby – is het die de wereld verovert, een spoor van bloed achter zich latend. Door hem wordt Denkbaar verdreven. De aarde splijt zich en Denkbaar verandert in een vleermuis.

Het boek valt van een woordspeling, de titel, in taalspelen: herhalingen, omkeringen, letterlijke interpretaties van gezegdes, sprekende namen, citaten, fysisch onjuiste voorstellingen die tot in het absurde worden doorgevoerd. Al deze grappen geven Hermans de mogelijkheid om allerlei bittere dingen te zeggen over Nederland, het koningshuis, de literatuur: het hele heden dat door het verleden overbelast werd, zoals Denkbaar door zijn ouders. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Hermans’ sarcasme in hoge mate wordt gevoed door de Wittgensteinse inzichten die hij zich verworven heeft, maar hoe groot is het aandeel van het schrikbeeld van het voortdurend verval, zoals dat vorm gekregen heeft in de entropiewet? Van Van Focquenbroch schreef Hermans eens: ‘Zijn sarcasmen hebben de diepte van zijn wanhoop maar aan weinigen duidelijk kunnen maken’. Misschien is het rechtvaardig Hermans te beoordelen naar de maat die hijzelf anderen aanlegt…

[p. 78]

Hermans’ boek, zoals ik al zei, vertoont de structuur van een droom. Het is dus geoorloofd de in dit boek optredende figuren te duiden als symbolen, personificaties, van in Denkbaar levende wensen en gestalten.

Maar het verhaal van een droom heeft een geraamte, het geraamte van een spionageroman. Er wordt doorlopend gepraat over coderingen en decoderingen, er zijn geheime papieren, er is een diplomaat, een geheime politie, er is sprake van list en oorlog. Vrijwel alle in dit boek voorkomende lieden hebben belang bij die geheime papieren, papieren die voor de lezer zo langzamerhand een universele betekenis gaan krijgen (niet voor Denkbaar, voor hem hadden ze die betekenis al), ook al komt de lezer er niet achter, wie nu eigenlijk precies de tegenstander is van al deze mensen die geen van allen de papieren in hun bezit hebben.

In het begin van dit opstel heb ik aan de hand van een maniëristisch syllogisme aangetoond, dat de God Denkbaar niet de vergoddelijking is van een mens, maar de vermenselijking van een God. Om die reden, en om vele andere, dringt een vergelijking met Christus’ nederdaling op aarde zich op. Is de bespioneerde misschien deze andere Godszoon? Waarom wordt dat er dan niet bij verteld? Het antwoord is eenvoudig: het was niet nodig. Zomin als er in de evangeliën gesproken wordt over de God Denkbaar, Denkbaar de God, zomin is het nodig in dit boek te spreken over Christus. Men hoeft alleen maar te begrijpen, dat het ene verhaal niet compleet is zonder het andere. Hermans’

[p. 79]

roman is niet zozeer het tegendeel van het Christusverhaal, zoals dat ons bekend is, maar het is er het complement op. Sinds Hermans’ boek moet men het ene verhaal in verband brengen met het andere, met minder kan men geen genoegen meer nemen: kinderen laten zich ook niet afschepen met de helft van het verhaal van Vrouw Holle. Het zijn er twee die in de diepte neerstorten, het zijn er twee, die dezelfde ervaringen opdoen, maar de een identificeert zich positief met de wereld, de ander negatief. De een aanvaardt de wereld zoals die is, de ander zou die graag anders willen zien: wie is de grootste idealist? Toch zeker degeen die Israël verlossen zal van al zijn ongerechtigheden, hij, die met pek omgaat en zich ermee besmet? Maar dat doen beiden: het Lam Gods is evenzeer een zondebok, als dat de Zondebok een lam Gods is. Hoe men het ook wendt of keert, de God die zich vereenzelvigt met het licht der wereld is geen ander dan de duivel die de in de natuur werkende entropiewet beaamt.

Ik wees erop, in het begin van dit verhaal, dat de val die Denkbaar maakt, door alle tegenslagen die hij te incasseren krijgt, versneld wordt: het is een reeks van vallen, die elkaar versterken en zich aaneenrijen tot éen vallen zonder opstaan. Later, bij de tatoeage, is er weer zo’n reeks van vallen, die door een voegwoord van het aaneenschakelend, versterkend verband met elkaar verbonden zijn. Dit vallen zonder opstaan impliceert uiteraard een steeds dieper vallen, een steeds

[p. 80]

zwaarder worden van het lichaam van de God. De zwaartekracht oefent zijn vernietigende werking uit op dit dodelijk getroffen lichaam, en deze kracht is het die in Denkbaar de gedachte wakker roept aan de reuzendieren die aan diezelfde kracht ten offer vielen. In die voorwereld keert hij terug, krachtens een in de psyche werkend mechanisme dat ons uit het heden, waar we niet meer tegenop kunnen, wegvoert naar een gelukkiger tijd in het verleden, om er de regenererende bronnen aan te boren, die ons de energie kunnen leveren om ons de toekomst met enig vertrouwen te doen ingaan. Maar als er geen toekomst meer is, zoals in het geval Denkbaar? Dan zijn er ook geen regenererende bronnen, wél zulke als waar men doodgewaande, maar springlevende reactionaire reserves uit kan putten. Men denke aan Hitler met zijn Blut und Boden, aan De Gaulle met zijn Gloire de France: het verschil tussen korporaal en generaal geeft de juiste verhouding aan. In Nederland weet ik geen voorbeeld, maar dat bewijst niets. Gebrek aan toekomst doet landen en mensen in het verleden leven, maar laten we vaststellen, dat zo’n regressie nooit heilzaam kan zijn, dit soort regressie is altijd, overal reactionair, wat de verledentijdsvervoegers ook over ons willen beweren.

Maar hoe keert Denkbaar terug in het verleden?

Het gaat met rasse sprongen: eerst ontmoet hij op de stoep waar hij neervalt zijn ouderfiguren; later, met behulp van Monique Santiago en de hoogleraar Jo-

[p. 81]

rissen, verdienstelijke vaderlanders uit een tijd dat het vaderland geen hoop meer hebben kon op wat voor toekomst dan ook. In de reeksen getallen die de diplomaat Denkbaar opgeeft, zien we de jaartallen 1745, 1746, 1774, 1775, 1803, 1804, 1832, 1833: onheilspellend!

Ik liet zien dat het verleden doorliep tot in het heden, totdat de tijd ‘geen toekomst’ meer heeft en ombuigend terugkeert in het verleden. Hermans’ boek ziet uit van 1956 over de filosofie, de godsdienst, de literatuur, over de hele wereld van de ‘geest’. Maar het is een omzien in wrok, wrok om de vergankelijkheid, om de totale vernietiging aan het einde der tijden: drukte Denkbaar niet op het meest onvergankelijke materiaal, papier, het stempel der vergankelijkheid, gesymboliseerd door de varenstengel uit het carboon? Maar niet alleen dit verleden van het carboon kwam uit de diepten der eeuwen tot hem, bijna als een openbaring, er is nog een – springlevend! – verleden dat meekwam tot in dit heden: het is de slimme walvis, die de zwaartekracht overwon, door zijn gewicht toe te vertrouwen aan de opwaartse druk van het water. Dit dier is het scharnier waarlangs de tijd van toekomst omklapt in het verleden, dit dier voert Denkbaar terug in het tijdperk der sauriërs, en daar is het, dat Denkbaar zijn nieuwe tegenstander vindt: een baby van vijf ton! Denkbaar zelf wordt zwaar, de aarde splijt zich onder dit gewicht, en scheurt open tot aan zijn middelpunt, en daar pas, in het zwaartepunt van deze enorme bol vindt Denkbaar een zeker evenwicht: hij krijgt vleugels en verandert in

[p. 82]

een vleermuis. Aldus is de vereenzelviging van God en duivel in de natuur. Niets anders wil dit boek ons mededelen, dan dat het enig ware alleen maar de logische structuur van het heelal kan zijn, en dat het ware alleen maar in beelden kan worden gezegd: ‘Der Satz sagt nun insoweit etwas aus, als er ein Bild ist’, zo citeert G. R. Hocke in zijn Manierismus in der Literatur Hermans’ filosoof Ludwig Wittgenstein. ‘Hinter den geordneten Wörtern taucht der ungeordnete Urgrund auf’, zegt Hasumi, en ik: ‘les extrèmes se touchent’.

Met enige zorg heb ik een associatieketen geabstraheerd uit de structuur die ik zie, om die apart aan de orde te kunnen stellen.

Men herinnert zich dat Denkbaar in het begin van de roman zijn ouderfiguren vindt en dat de vader hem opdraagt, de papieren te vinden. Die papieren zijn in het bezit van Targo, maar later blijkt dat O. Dapper Dapper ze van de diplomaat tracht los te krijgen. Zijn Targo en hij soms éen? Ook Targo vertegenwoordigt iets ‘hogers’: hij is te vinden in de kommaliekerk. Nu betekenen de woorden kommaliebehoeften, kommaliegoed en kommaliewant – scheepstermen – eetgerei, aan boord van een (oorlogs)schip. Kommaliekerk zal een plaats kunnen zijn, waar het gerei tot het nuttigen van geestelijk voedsel te vinden is. Denkbaar gaat daar dan ook heen, maar Targo is er niet. De koster toont hem echter de tombe van Doll, een kubusvormige steen, waarop het telefoonnummer van Targo is gegraveerd.

[p. 83]

Nu is het bekend, dat in de vrijmetselarij zulke kubusvormige stenen een zekere rol spelen, ze symboliseren daar de mens, die vervolmaakt, gepolijst moet worden, opdat hij dienst kan doen als bouwsteen in het gebouw van de wereld. Alchimistisch beschouwd stemt deze steen overeen met de steen der wijzen, die uit de prima materia is ontstaan. In twee bars, een zwarte en een witte, tracht Denkbaar telefonisch in contact te komen met deze Targo, maar zijn pogingen lijden voortdurend schipbreuk. We horen ook niets meer van Targo of de diplomaat gedurende enige tijd. Is hun rol uitgespeeld? In ieder geval wordt Denkbaar zelf een machtig tovenaar. De woorden immers die hier geschreven zijn, kan de lezer benutten als tekens waaruit iets op te maken valt. Maar ook Denkbaar benut ze zo: hier is ’t boek vol van voortekens. Men kan, als men geluk heeft uit het een ’t ander voorspellen. Denkbaar is een bezweerder en zijn bezweringen maken alles wat hij ‘aanraakt’ – ook al is het van een oneindige afstand – saamgevoelig met hem, omdat ‘kijken naar’ en ‘doen met’ éen is voor hem. Zijn zien schept een magnetisch veld waarbinnen zoiets als de sympathie der neoplatonici en der stoïcijnen werkt, en zijn alziendheid (daarom wordt hij ook de zon) maakt die sympathie heersend in het hele heelal van ruimte en tijd. Als zon weet hij dan ook eindelijk in het huis van de diplomaat door te dringen en Targo aan de lijn te krijgen. Maar de bordjes zijn dan al verhangen: Targo wordt door hem afgebekt, later verminkt hij de diplomaat: zijn zien is ver-

[p. 84]

nietigen.

We weten dat Denkbaar hierna nogmaals zijn oudersymbolen ontmoet, die door een vloed van kokende bouillon in de geelkoperen tunnels van het ondergrondse station worden meegesleurd en omkomen, terwijl Denkbaar uit een chemisch handboek citeert. Daarna droomt hij van Marie Antoinette en koning Faroek die ’t kerstfeest vieren. Van dit ouderpaar is Afschuwelijke Baby de vrucht, een zwaargewichtmonster, dat zijn verzorgsters verslindt en een rood spoor van bloed achter zich laat. Hoe moeten we deze gegevens verwerken? Ik zie maar éen verklaring: dit is alchimie op de kop. De papieren zijn het chemisch recept, de vader en de moeder vormen het alchimistisch kwik en zwavel. De kommaliekerk is het filosofisch ei en de daarin te vinden tombe van Doll is de prima materia van de magister. De nigredo van Denkbaar vindt plaats in de zwarte, zijn verwittiging in de witte bar. Wat hierna volgt, de logomantische ontwikkeling, is het ontwikkelingsproces van de prima materia, Denkbaar zelf. Dit proces loopt pas af, als Denkbaar zijn ouderfiguren heeft doodgekookt in het filosofisch ei. De bouillon, de geelkoperen (♀) tunnel (♀) en het chemische citaat passen wonderwel in deze symboliek. Men weet dat alchimisten die hun brouwsel tot deze graad van volmaaktheid hadden gebracht, de stof vaak voorstelden door het huwelijk van een koning en een koningin, waaruit de steen – gesymboliseerd door een herma-

[p. 85]

frodiet – geboren zou worden: de gelouterde prima materia, die een zelfprojectie was van de alchimist. Denkbaars droom over de koning en de koningin en de intocht van Afschuwelijke Baby, laten zien dat Afschuwelijke Baby niemand anders is dan Denkbaars eigen hermafrodiet: hij weegt vijf ton. Hij is Denkbaars nieuwe geweten, een plaatsvervanger voor de diplomaat, de nieuwe en onoverwinnelijke vijand, die een spoor van bloed (rood! – de rode steen) achter zich laat. Zijn verbindingen met de diplomaat zijn duidelijk: Afschuwelijke Baby, Denkbaar en de diplomaat zijn de enigen, die de politievrouw in handen krijgen. Maar voor Afschuwelijke Baby heeft deze vrouw totaal geen betekenis meer, er is immers helemaal geen geheim, geen ander dan hij zelf belichaamt…

Van nu af aan gaat het snel bergafwaarts met Denkbaar, en al zijn attributen, al zijn getrouwen, op een handvol na, raakt hij aan Afschuwelijke Baby kwijt. De laatste die hem overblijft als trawant, O. Dapper Dapper: de laatste Adam voor wie God sterven gaat om als duivel te worden herboren, geeft na veel gehuichel uit eigenbelang, eindelijk gehoor aan Denkbaars laatste wens, waardoor deze in kan gaan tot zijn oorsprong. Want de alchimist die erin slaagt de steen der wijzen te bereiden, verliest al wat hem kluistert aan de aarde en wordt éen met God. Zo wordt God de duivel en de duivel God. Zo slaat het pantheïsme in een pandiabolisme om, -een gedachte die gelovigen in het ‘goede’ pas als waar zullen ervaren, wanneer aan hen het waarom van Spinoza’s ultimi barbarorum wordt gedemonstreerd.
 

” header=”off”]Zie Hubert Michaël, Willem Kloos… p. 130. Van Dale onder Waarheid (8e druk): Vondel: ‘Want waarheid (dats al oud) vindt nergens heil noch heul.’ (Roskam) [Aan auteursexemplaar toegevoegd]
” header=”off”]Van Dale: Nepheline, Nephelien 1) o. stofn. Steensoort, waarvan de doorzichtige kristallen in salpeterzuur nevelig of wolkig worden. 2) m. Nevelsteen; weke smaragd. [Tekst boven aan pagina auteursexemplaar]
” header=”off”]De kaart zal een schoppenvrouw zijn, volgens de juiste duiding: de onvruchtbare, bekommerde vrouw, of weduwe.[Correctie in auteursexemplaar]
” header=”off”]’hem’ doorgestreept; vervangen door ‘hen’ [Correctie in auteursexemplaar]
” header=”off”]’prima materia’ doorgestreept, vervangen door ‘steen der wijzen’ [Correctie in auteursexemplaar]

Plaats een reactie