Over: Harry Mulisch, ‘Zelfportret met tulband’, in: Voer voor psychologen, Amsterdam, 1961, p. 89-231.
[p. 107]
H. U. Jessurun D’0liveira heeft eens de moeite genomen te kijken hoe vaak er in Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch gelachen wordt. Hij komt tot een aantal, dat, als ik me wel herinner, de 170 te boven komt. Toch vroeg hij zich niet af, wat lachen voor Mulisch betekent, maar misschien komt een close reader aan die vraag ook niet toe: wie aan het tellen slaat, leest woord voor woord, maar zekerheid dat hij aldus ook een overzicht krijgt van wat hij las, verschaft de methode hem niet. Toch stelde Mulisch in zijn essay Stan Laurel en Oliver Hardy dat lachen al aan de orde, eigenlijk deed hij dat al van de aanvang van zijn schrijverschap af: als Archibald Strohalm op nieuwjaar zich uit de boom Abram herboren voelt: in de bijbel is de zoon van Abraham Izaak (Hebr.: ‘Hij (God) moge lachen’, volgens J. van der Schaars Woordenboek van voornamen). Het lachen heeft bij Mulisch nooit opgehouden, – van zijn provo-boek vertelt hij dat het ‘in een lach- en woedebui’ is ontstaan, en in zijn tot 1966 laatste boek verklaart hij Eichmanns beruchte uitspraak ‘ik zal lachend in mijn graf springen’, etc. uit gebral van vrolijke jongens onder mekaar. Hij was toen de enige die zich niet verontwaardigd uitliet over zo’n frase: hij wist wat zulk lachen was. Ook hij immers liet zijn Norman Corinth (Het stenen bruidsbed), tandarts uit Baltimore, oorlogsmis-
[p. 108]
dadiger boven Dresden, lachend in een wagen ten onder gaan aan het eind van die roman. Het onbegrijpelijke leven roept angst op, alleen Zenmonniken schijnen het onbegrijpelijke belachelijk te vinden, en met hen heeft Harry Mulisch die trek gemeen. Hij wordt kennelijk niet begrepen, wil niet eens begrepen worden, heeft zelfs de pest aan begrip: hij houdt het op het lachen. In het boek dat zijn naam draagt, zegt Archibald Strohalm: ‘hij zou de warmte en het begrip die ze (d.i. Jutje, een oudere zuster van Archibald, RC) voor hem overheeft, niet verdragen. Van geen enkel mens zou hij warmte en begrip verdragen! Het zou hem maar afleiden van zijn schemerachtige doel en hem terugtrekken in het menselijke, waar hij niets meer te zoeken heeft’ (p. 86).
Dat klinkt nog redelijk, allemaal: ook het zich van het menselijke afwenden. Maar in Het stenen bruidsbed zegt Norman Corinth na zijn besluit, de stad die hij hielp vernietigen, op te zoeken: ‘Zijn vrouw hoefde hij het niet uit te leggen, zij begreep immers alles? Zij begreep immers dit en dat en zo en daarom en waarom? Haar begrip hing in kringen om haar ogen, holde haar wangen uit, stond in flessen en potjes en buisjes naast haar bed’ (p. 12).
Het frappante in beide citaten is niet de overeenkomst die men waarneemt, maar de radicale toon in het laatste, vergeleken bij de van inzicht getuigende redenering in het eerste. Die verschillen spruiten niet voort uit de ‘psychologie’ van Strohalm en Corinth, maar tonen hoe een beginsel, dat de schrijver zelf als juist aanvaardt, zich ook ontwikkelt, en dat het zulke beginselen zijn die de uitingen van de verschillende figuren en dus ook hun ziel (‘Ik heb geen ziel,’ zegt Norman Corinth) sterk bepalen. Het onmenselijke, het lachen, de lak aan het begrip èn derhalve aan de psychologie, het onmenselijke lachen dat Corinth met Eichmann gemeen heeft, bezie ik liever van deze gezichtshoek uit, en niet van achter een telraam.
Corinth, Strohalm: ze zochten het onmenselijke op – daar helpt geen begrip, geen medelijden: daar heerst de lach, de Witz, de geest. Daarom verschaft Mulisch zijn lezer ook geen sleutel tot zijn werk. ‘Het boek is een afgesloten kast,’ zegt hij in zijn nawoord bij Archibald Strohalm, ‘en de sleutel ligt in de kast.’ In zijn schrijven is een bewuste afwending van het publiek waar te nemen, en zijn ideaal
[p. 109]
is het ‘niemand’ te worden: een groot en onzichtbaar oog. Hoe komt het dat iemand die zulke ideeën heeft toch populair kon worden? Mulisch werd populair in dezelfde tijd dat ook Lucebert (even maar), Karel Appel en Simon Vinkenoog populair werden – in die tijd dus dat het anti-intellectualisme het eindelijk begon te winnen van de hoe dan ook romantische, toch vooral rationalistische richting. Niet gestudeerd te hebben, ongeschoold te kunnen denken, de spontaniteit te hebben bewaard, dat waren in de naoorlogse dagen kwaliteiten om opnieuw te kunnen beginnen – althans in de kunst. Het anti-intellectualisme van deze mensen was in de oorlog zelf geboren. Wie toen het hoofd boven water moest zien te houden, moest iets hebben van de selfmade-man, en zo’n man is van nature achterdochtig met betrekking tot kennis die geen enkel praktisch nut oplevert. De lancering van zijn anti-aristotelische stelling (die ik hier nu maar kort onder woorden breng – de juiste tekst staat in Voer voor psychologen, p. 27/28): ‘A is ongelijk A met als grensgeval dat het A is’, een stelling waarvan de juistheid door Gibbs statistisch is bewezen, moest ook wel weerklank vinden in een tijd waarin het irrationele en absurde aan de orde van de dag was. Voor een schrijver die uit hoofde van zijn schrijverschap meer met het wonderbare dan met het waarschijnlijke te maken heeft, meer met een wereld van de fantasie dan met de fysische kosmos, opent de formule bovendien de mogelijkheid om zich te allen tijde en volgens een of ander systeem van zichzelf te distantiëren, – maar ook om zich te allen tijde en volgens een of ander systeem met iets of iemand, of met alles en allen te identificeren. Meer dan eens wees ik er elders al op dat Mulisch zich ook werkelijk splijt – in een ‘ik’ en een ‘meer ik dan ik’. In een aan de stoffelijke wereld gebonden ‘ik’ en een niet aan die wereld gebonden ‘meer ik dan ik’. Maar als dit meer ik dan ik niet aan de wereld gebonden is, waar ìs het dan? Het is in wat Mulisch ‘het geschrevene’ noemt. In Voer p. 182 schrijft hij: ‘Ik ben niet die en die en doe daar vervolgens mededeling van: pas in deze regels sta ik op, en alleen in deze regels sta ik, nergens anders. Ik uit mij niet, ik in.’ Dit ik is van de afgesloten kast die het boek is, de sleutel. ‘Wat hier gebeurt,’ zegt Mulisch dan ook (Voer, p. 181) ‘is het oprichten van een structuur, meer ik dan ik, waarvoor mijn leven het
[p. 110]
materiaal levert. Wat is mijn leven? Het krabben van een beer over de rots, dat in de afgrond verdwijnt.’ De natuurlijke realiteit vergeleken bij die van de realiteit in ‘het geschrevene’: ‘Moorden zou groter bevrediging schenken dan schrijven, wanneer het niet zo voorbijgaand was, zo niet-gebeurd en buiten de geschiedenis.’ (Voer, p. 78). Wèl gebeurd is dus het geschrevene, – er is, voor wie dit aanvaardt, geen andere conclusie dan: ‘de werkelijkheid is de beschrijving van het niets’ (Voer, p. 230). Zo wordt de natuurlijke realiteit getransmuteerd tot een wereld van vormen waarachter zich het ene, en dat wil hier zeggen: het Niets onthult. Ik kan blijven citeren, – hier is bijv. paragraaf 3 van blz. 227 uit Voer van toepassing, maar ik wil er vooral op wijzen dat het streven van Mulisch om ‘niemand’ te worden neerkomt op een identificatie van het Ik met het niets, en dus met de (fysische) werkelijkheid. In een grandioze formule worden alle tussenstations gelijkgeschakeld: ik – meer ik dan ik – de werkelijkheid – het Niets. Met topsnelheid lost het ik zich op in het niets, dat door deze formule identiek wordt met alles en natuurlijk ook met wie ernaar streeft. Logische identiteiten zijn dit niet – Mulisch noemt ze ‘postlogisch’. Maar het klinkt ook een beetje Indisch, en oosters in ieder geval.
Mulisch vertelt in Voer dat hij als jongen van een jaar of dertien mateloos geboeid werd door de experimenten van Bram Vingerling, de hoofdpersoon uit een jongensboek van Leonard Roggeveen, die een recept in handen krijgt tot het fabriceren van een onzichtbaar makende stof. Hij vertelt, hoe hij ertoe kwam, in navolging van Bram Vingerling, zelf een chemisch laboratorium in te richten. Maar van lieverlee moet hem het oorspronkelijk doel, de onzichtbaarwording, als iets kinderachtigs zijn voorgekomen – en dit te meer naarmate zijn kennis van de scheikundige wetenschap steeg. Waarom verloor hij ten slotte zijn liefde voor dit vak? Voer zwijgt erover, – althans er staat een vervangende verklaring: hij was, door zich op de chemie te werpen, ontrouw geworden aan Vingerling, d.w.z. aan het ideaal onzichtbaar te worden. ‘Want geen chemie was het, wat Vingerling bedreef, daarvan is nog nooit iemand onzichtbaar geworden, – het was maar één ding: Alchemie.’ (Voer, p. 146) Hij moet
[p. 111]
het, na de chemie, gezocht hebben in het occultisme (Voer, p. 20-23), een andere mogelijkheid voor het onzichtbaar worden misschien, tòt hij ontdekte dat chemie noch occultisme hem iets hielpen, maar dat pas beide, verenigd in alchemie hem de weg terug wezen naar Bram Vingerling.
Alchemie – dat was de enige kunst die hem onzichtbaar maken kon, en zo kon Vingerling worden tot Hermes Trismegistus: wat Mulisch in de jongensheld geboeid heeft, was niet scheikunde, niet rozenkruiserij (Voer, 158), maar literatuur. Men moet alchemie niet splitsen in chemie en occultisme, zoals dat in de 18de eeuw al gebeurde, ontdekte hij. Hij vond ook, tot zijn ‘peilloze verbazing’ dat hij de hegeliaanse dialectiek tot in de finesses had herontdekt. Schrijven is worden en doen: ‘Ik schrijf als een alchimist: ik doe en word, – en deze twee zijn hetzelfde ding.’
Waarom? Omdat de alchimist die de steen der wijzen zoekt en daartoe zijn brouwsel boven het vuur zet, tijdgelijk met de veranderingen in zijn fiool mee verandert. Het koken daar, ginds, in het kristal, is hetzelfde proces dat zich afspeelt hier, binnen, in de ziel van de creator. Mulisch vond dat een innerlijk proces alleen dan voor de buitenwereld toegankelijk was, wanneer het zich objectiveerde in een uitdrukking. ‘De geest heeft slechts intuïtie, wanneer hij handelt, vormt, uitdrukt,’ is een uitspraak van Croce die ik hier aanhaal, zonder meer te weten waar ik ze ooit ben tegengekomen. Schrijven is voor Mulisch niet vertellen (verhaaltje) en overwegen (essay). De afwisseling in verhaal en essay in Zelfportret met tulband zijn niet ’twee’ dingen, maar de veranderingen in het essay zijn een parallel van die in het verhaal. De schrijver ‘doet’ in zijn verhaal en ‘wordt’ in zijn essay: steeds minder ik, steeds meer ik dan ik. ‘Alleen zo wordt voldaan aan Trismegistus’ alias Vingerlings opdracht tot onzichtbaar worden. Het is een onzichtbaarwording in “het volstrekte leven” van het geschrevene. Ik doe wat ik doe. Het geschrevene is een organisme van taal dat mij baart als een tweede moeder’ (Voer, p. 182).
Maar als het geschrevene voor deze schrijver een tweede moeder is, dan kan het bijna niet anders of Bram Vingerling is voor hem een tweede vader: klopt dat? Mulisch kreeg als jongen Roggeveens boek van zijn moeder, die hem na de scheiding iedere woensdag uit
[p. 112]
Amsterdam kwam opzoeken, als KVK, de vader, niet thuis was. De verdwenen vader – de onzichtbare Vingerling. Het is nog anders te zien: in Archibald Strohalm, welke naam dezelfde beginletters draagt als deze van Mulisch’ moeder, Alice Schwarz, komt een boom voor die door de hoofdpersoon van het boek Abram wordt genoemd – zowel naar Abraham, stamvader van het joodse volk, als naar de held van het jongensboek. Harry Mulisch – Voer laat daarover weinig twijfel bestaan – stootte zich eens aan zijn vader: hij wilde zelf die vader worden. In zijn mythe van Oidineus doodt de held zijn vader, van wie hij weet dat het zijn vader is, en huwt er zijn moeder, van wie hij weet dat het zijn moeder is. Hij schiep a.h.w. een gesloten vorm waar hij zijn projecties – een vader, een moeder en een ik – in losliet. Zoals de alchemist het wezenlijke van zichzelf herkent in de steen die in zijn fles ontstaat, zo ziet de schrijver in de figuratie van zijn projecties het wezenlijke van zijn persoonlijkheid. We zullen hier niet aan het psychologiseren gaan en omstandig proberen ons in te leven in de situatie van een achtjarig jongetje dat meemaakt dat (en hoe) zijn ouders uiteengaan. Het feit zal best van allergrootst belang zijn, maar we kunnen er weinig over zeggen, omdat het jongetje toen hij begon te schrijven al geen acht meer was en aan een momentopname heeft men niets, wanneer men nauwelijks genoeg heeft aan een film. In 1936 betekende die scheiding tegelijkertijd meer en minder dan in 1961. Wanneer wij niet in staat zijn in te zien dat het motto van Voer de neerslag is van een jarenlange beleving van die ervaring, dan moeten we ook niet verwachten dat de psychologie ons hier helpen kan. Tussen het historische jaar 1936 (ik bedoel dus niet: het antihistorische jaar 1936 dat als een van de Vandagen in Zelfportret met tulband is opgenomen – dat 1936 is in feite van 1961) en het jaar waarin Voer verscheen, met motto en al, ligt nog een tussenstation – het jaar 1953, waarin Chantage op het leven verscheen. Daarin staat op p. 123/4 (1ste dr.) een passage die men met vrucht met het motto van Voer vergelijken kan. Ik kom hier later nog op terug, maar zeg er vast van dat ook hier de overeenkomsten van minder belang zijn dan de verschillen. Koeler is het motto, ‘onmenselijker’ – toch voelt men ook in de passage op p. 123 van Chantage op het leven al een zich afwenden van warmte en begrip.
[p. 113]
Zijn boek, of beter: het geschrevene heeft niets te maken met een toevallige scheiding van twee toevallige ouders op een of andere toevallige dag. Maar het toevallige vastgegrepen en opgeheven uit de tijd constitueerde het geschrevene dat hem baarde als een nieuwe moeder. Alleen zo kon een toevallige moeder de moeder, een toevallige vader de vader een toevallige datum het vandaag worden – een vandaag dat altijd geldt, hoezeer de kalender het ook ontkent.
Wie het Zelfportret met tulband overziet, vindt in het eerste Vandaag de drieëenheid van het gezin, dat daar al begint af te brokkelen. In het tweede Vandaag zet zich dit voort in het afscheid van de moeder. In het derde Vandaag is Harry in zekere zin al alleen. Alleen-zijn is, voor Mulisch, het belangrijkste avontuur in de wereld: een tegen allen, of allen tegen een – in een van zijn gesprekken met Nol Gregoor heeft hij dat tot zijn thema verklaard. In dit derde Vandaag vertelt hij dan ook van zijn vliegmanie en van het streven uit zichzelf weg te raken. Hij wil dit aan deze wereld gebonden ik zien te overwinnen en hij stelt zo’n overwinning in het vierde Vandaag, waarin hij terugkeert naar school en bovendien chemie begint te studeren, als eis. De poging mislukt jammerlijk, maar in het vijfde Vandaag ontdekte hij in het schrijven een mogelijkheid om aan die eis te voldoen. In dat vandaag is Harry ook daarom alleen, omdat zijn vader in een kamp is geïnterneerd. Het zesde Vandaag is het tweede afscheid van de moeder, die naar Amerika vertrekt, en waardoor het proces van alleen komen te staan wordt voortgezet. In dit vandaag komt de mythe van Oidineus voor, en daar geeft de schrijver ook uiting aan zijn verlangen de plaats van de vader in te nemen, – maar die mogelijkheid staat pas open in het zevende Vandaag, waarin zijn vader overlijdt. In het achtste Vandaag ontmoet hij Lou. Het is een vandaag waarin hij nog steeds de plaats van zijn vader niet ingenomen heeft: de plaatsvervangende vader is Lou. Hier zien we Mulisch in gezelschap van Hein – een soort Oliver-Hardy-tweeling: ‘Werp je op tot de Paulus van de beweging,’ zegt Mulisch tegen zijn vriend, – en verder: ‘Ik zal de Petrus worden’ (Petrus is steen). Maar nog rijst Lou boven ze uit – de oplichter die God was, de voorafbeelder van Tanchelijn – Tanchelijn, die Lou voorafbeeldde! In het negende Van-
[p. 114]
daag ten slotte openbaart zich het Niets aan de schrijver als laatste werkelijkheid.
Van het zesde Vandaag af zien we dus de zoon, die als de vader worden wil; die daartoe de eerste stappen zet (in VII) die in VIII inziet dat zijn afhankelijkheid berust op de onjuiste mening dat hij minder zijn zou dan Lou – een plaatsvervangend beeld Gods – en die in IX het Niets erkent als enige werkelijkheid, die zich in tal van vormen aan hem onthult. Dit niets wordt in het essay van het achtste Vandaag al aangekondigd in het aan de Oepanishad ontleende motto erboven: ‘”Geloof mij mijn kind,” zei hij, ‘wat dat ijle is, dat heeft de wereld als haar ziel. Dat is werkelijkheid. Dat zijt gij, o Sjwetaketoe’, – een citaat waar het oosterse, waar ik het over had, door aan het licht komt. En aan het slot van het boek Voer voor psychologen: ‘En schaterlachend, op één pantoffel, de andere op mijn hoofd, ga ik op weg naar een donkere, glanzende stad achter de bergen, tjokvol mens, licht, lawaai, nacht, beweging – ja ik kom, eindelijk, ik kom,’ waarmee hij ook zijn sympathie voor het Zenboeddhisme toont. Maar hoe gebruikt Mulisch die oosterse ideeën, en waar heeft hij, die als selfmade-man geen theoreticus is, ze voor nodig? Hij had die nodig om, in wat ik zijn identificatieprobleem noem, enig houvast te hebben. In de aanhef van Voer schrijft hij: ‘Wie ik wel ben ongeveer, heb ik meer dan uit mijn eigen daden geleerd uit de daden van anderen jegens mij, wanneer ik niets deed. Doe niets en let scherp op. De afgrond die dan opengaat, of niet, dat ben jij’ – o Sjwetaketoe, zeg ik er maar bij. Aan andermans daden jegens hem kent hij zichzelf. Wie Zelfportret met tulband overziet, ziet Mulisch’ weg van de drieëenheid naar het niets – de weg van Bram Vingerling. Natuurlijk is de verleiding groot om met een boek als Voer voor psychologen in handen en met de daarin aanwezige autobiografische gegevens de boeken van Mulisch te ‘verklaren’ door de problemen ervan terug te voeren naar zekere gebeurtenissen in zijn jeugd: een omgekeerde weg. Men zal gemakkelijk begrijpen dat het Stenen bruidsbedcitaat inzake het begrip van de vrouw van Norman Corinth dat ik in het begin van dit opstel gaf, zich ontwikkeld heeft uit het daarmee vergelijkbare citaat uit Archibald Strohalm: maar wie had kunnen voorzien dat de auteur van Archibald Strohalm ook een boek Het stenen bruidsbed
[p. 115]
schrijven zou? Wat Mulisch doet is zich toevertrouwen aan het schrijven dat hem naar het in de toekomst verborgen onbekende voert.
Wij zagen hoe Zelfportret met tulband een weg was naar het niets. Maar ook was het de weg om niemand te worden, de weg naar identificatie van het ik met het Zelf (in de opvatting van Jung). Schrijven, zo blijkt, is voor Mulisch de weg om erachter te komen, welke bedoeling dit Zelf eigenlijk heeft. En het is de ontdekking van die bedoeling die het ik verlichting brengt: satori. Alleen dagen die satori brengen, zijn Vandagen: daarom ontkent Mulisch continuïteit, evolutie, en daarom is er ook geen verband tussen die Vandagen dan dit van de satori.