[p. 119]
In de brugklas riep een collega haar eens tot de orde: ‘Narda, hoer! Ga zitten!’ Zij kende dat woord niet, maar het kreeg onmiddellijk zijn panische kleur door de intimiderende klank. Hoer!
‘Nette mensen zeggen zulke woorden niet,’ kreeg ze thuis te horen. Maar dan was die leraar, dan waren die anderen in de klas geen nette mensen! Die kenden dat woord heel goed, die wisten precies wat het betekende!
HOER, lichtekooi, veile deern, vrouw die zich voor geld aan mannen overgeeft;
voor hoer zitten, als publieke vrouw leven; naar de hoeren loopen, een ontuchtig, zedeloos leven leiden; je kletst als een ouwe hoer, je zeurt, je zanikt verschrikkelijk;de hoer spelen, ontuchtig, overspelig leven; ook als scheldwoord: vuile hoer.
HOERACHTIG, zoals van de hoeren, wulpsch: hoerachtige oogen.
HOERDOM, hoererij, in hoerdom leven.
HOEREEREN, in ontucht leven.
HOEREN, hoereeren: hij doet niets dan hoeren en snoeren, een losbandig leven leiden.
HOERIG, hoerachtig, hoerig kijken.
HOERIGHEID.
Ze werd er nauwelijks wijzer van, maar dat het iets smerigs was, daar hoefde je niet aan te twijfelen. Bovendien had het iets aantrekkelijks! Een ontuchtig, zedeloos leven leiden, wulpsch, losbandig. Hoerig kijken. Zou zij dat al kunnen, hoerig kijken?
HOERENGELUK, buitengewoon, groot geluk! HOER,
[p. 120]
vrouw die zich voor geld aan mannen overgeeft! Dat zou ze ook wel willen, zich overgeven aan mannen en dan nog geld krijgen op de koop toe!
Zo moest het woord een hele koortsgrafiek doorlopen van gevoelswaarde naar gevoelswaarde, een metamorfose ondergaan van de meest fantastische betekenissen, alvorens het in haar communicatiesysteem zijn min of meer vaste, zakelijke plaats kreeg. Tot oom Henri met zijn problemen kwam.
‘Hoer, hoer, denk ik van mezelf,’ schreef ze mij. En: ‘Toegeven, maar niet helemaal – dat is toch HOERIG?’
Waarom ontbreekt deze omschrijving in Van Dale?
Het idee hoerigheid sprak haar aan, geloof ik. Ik dacht terug aan dat terrasje toen ze vond dat Patrick ‘eigenlijk wel gelijk had’ met zijn fatalistische kijk op haar toekomst. En ik herinnerde me hoe koel ze me antwoordde op mijn vraag of ze nog maagd was. Inwendig kookte ze toen, vertelde ze later: ‘Met welk soort ga je zelf om, dat je ’t lef hebt mij dat te vragen?’ Maar hoe denkt iemand dan, die zichzelf hoerig vindt, omdat ze gelooft dat alles mag zolang er kerels zijn (met geld, of zonder, om ’t even), terwijl ze zich anderzijds zo diep gekwetst voelt, wanneer haar maagdelijkheid in twijfel wordt getrokken? Wat waren dit voor tegenstrijdigheden? Hartstocht, en de kunst om zich onberispelijk voor te doen – dat moest toch wel leiden tot een soort anorexia nervosa van de ziel? Was die tweespalt niet haar paradox? Er was nog hoop voor haar, voor mij, voor mij vooral! Ik kende haar tenslotte zo heel anders dan Patrick…
Ik droeg haar op met hem en met die oom van haar te breken. Gehoorzaam deed ze dat. Patrick maakte zijn amende honorable, maar oom Henri bleek een heel ander probleem. ‘Waarom moet uitgerekend jij de Moedermaagd naar de kroon steken?’ vroeg hij opgewekt. Ze wees hem op het onaantrekkelijke, het afstotende van zijn kunstgebit. Maar dat ding was nooit eerder een belem-
[p. 121]
mering voor haar geweest, zoals hij terecht en niet onsnedig opmerkte. Haar poging zich van hem te bevrijden maakte niet de minste indruk op hem. Hij ritste haar jurk nog maar eens open, liefkoosde haar borsten en drukte zijn snor tussen haar lippen. Wie weet, likte ze nog aan dat gebit, het kreng.
Tegen mij loog ze. Ze maakte gewag van een eclatante overwinning op de man. Ik was trots op haar. En op mezelf.
‘Maar kon ik dan anders?’ vroeg ze toen haar leugen uitkwam. ‘Als jij je met die zaak bemoeien ging, liep ik dan niet de kans dat ik jullie allebei verliezen zou? Dat wilde ik toch niet? 0, zeg alsjeblieft, dat je van me houdt!’
Nu pas begrijp ik, dat ze wel profijt moest trekken van mijn geloof in haar overwinning. Had ik haar toen doorzien, hoe zou ik dan mijn gevoelens van haar hebben weggenomen, of niet weggenomen, en integendeel boos of verdrietig en verslagen, wie weet wanhopig (jawel: wanhopig!) om me heen hebben gemept om tenslotte tóch mijn liefde te smoren. Hoe zou ik daarna ooit weer nieuwe banden aan moeten knopen met deze plotselinge vreemdelinge, die mij eens zo intens vertrouwd was geweest?
Maar intussen hield ze er twee minnaars op na, onder wie één verre, in een andere stad, een nieuwe flat. Ze zocht hem daar nog wel eens op. En toen hij op een dag ziek lag, en zij naast hem op de rand van het bed kwam zitten, verhinderde zij hem geenszins het gevinger waar hij zich met overgave aan wijdde – tot zijn vrouw verscheen. Die alleen maar lief deed tegen mijn kleine, mijn hoerige maagd!
Ik liep naar mijn atelier, naar mijn stofmappen en kaartsysteem. Ik bekeek haar portretten vluchtig, en zette ze weer weg. Ik zocht naar mysteries, tussen stapels brieven, schetsen, dagboekbladen – zonder rust. Het feest-
[p. 122]
album dat ik van haar klas gekregen had bij hun ‘afscheid van school’ viel uit mijn handen. Ik schopte het onder tafel. Ik was nerveus. Ik duwde mijn vuisten krachtig in mijn ogen: ik wilde de nacht zien en haar stralende verschijning daarin. Oom Henri, dacht ik, een beetje ziek. Toen zag ik haar rondlopen in Brugge, met haar vriendinnen, kauwend op die snoepjes van tante Lies. Haar minirok, haar lange laarzen, haar zwarte, doorschijnende panties, 0 Narda! Daar liepen ze een kerk binnen. Brutaal, quasi onverschillig, maar aandacht eisend, betrok ze haar post op de preekstoel, enkele treden hoger dan Ted en Eviet.
Jongensachtig leunt ze tegen de lijst, die tijdens de beklimming van het gestoelte steun biedt aan de hand. Het lange, loshangende haar verleent haar de allure van een roofdier – of dankt ze die veeleer aan haar uitdagend geopende mond, nu ze weer eens haar keel opzet? Haar houding staat in schril contrast met de ingetogenheid der andere meisjes, die misschien iets fluisteren, verlegen als ze zijn met Narda’s profanerend optreden.
‘Klik,’ deed het fototoestel. Hoe stond ze erop? Hoe keek ze – kon ze dat al, hoerig kijken? Ja, ze kon het, eindelijk kon ze dat, deze eerste dag na die eerste zoen van oom Henri. Hoerig kijken.
Hoerig! ‘Iets meer dan toegeeflijk,’ zegt mijn vocabulaire ervan. Maar ook: ‘hoe beminnelijk!’
Oom Henri gaf ze in het examenjaar op. Waarom wist ik niet. Misschien was de afstand een bezwaar, of tante Lies, of haar geweten. En ik, die overigens nog nergens van af wist, toen. Wij ontmoetten elkaar in die laatste weken bijna dagelijks in mijn vaders huis, dat moest worden ontruimd. We naaiden dat het een lieve lust was en sluimerden in, zij met haar borsten over mijn buik – een zware last. Zij had geen behoefte meer aan die oom van haar!
De komende vakantie zag ik als een bedreiging. Als zij daarna tot een of andere studie besloot, en zou moeten
[p. 123]
verhuizen? In die vakantie vond ze een kortstondig baantje om veertien dagen Joegoslavië te verdienen. Zes weken van onbereikbaarheid! Was het met oom Henri allemaal te gemakkelijk geweest, te vanzelfsprekend gegaan? Daar was Peter, een collega van haar, en Vlado, een vakantievriendje. Wat haar diepste begeerten waren, ik wist het niet. Ging het haar niet, nog niet of niet meer om liefde? Ging het haar werkelijk om die ene obsessie, die hoerigheid? Stapte ze daarom met die jongens in bed? Miste ze mij? Of gold hier de wet: uit het oog uit het hart? Ik had, puur toevallig, in de tijd van mijn scheiding een lijstje gevonden van haar minnaars en bedgenoten, die ze vooral tijdens haar vakanties opgedoken had. Maar ze vond die ook onder ‘vrienden’ van mij, wier naam en persoon ik vervloek. Toen ik een van hen telefonisch overrompelde, stamelde hij beduusd: ‘Sorry – ik ben een lul.’ Ik hing op. Hoe is het mogelijk over deze kakkerlak en zijn soort te schrijven met de gemoedsrust die de stijl van deze regels vereist? Heb ik dit dan niet, eens, toen, als pijnlijk, als kwetsend ervaren? Ze bedroog me met het innemendste gezicht van de wereld!
Ik sprak met haar af in een bar, briesend. ‘Je verzint maar een smoes om er te komen,’ zei ik. En uit het duister dook ze op, kuste me, snikte, lachte en snikte weer en zei dat ze niet bedoeld had me te bedriegen, en dat ze zo alleen was geweest in die rotvakanties, dat ze van me hield, dat ze het alleen gedaan had om de spanning van iets te doen dat ze voor mij verborgen moest houden, om de sensatie van lekker iets stiekems te doen – als eens in de tijd van Henri en dat gelieg tegen haar ouders. Dat ze, met wie ze ook was, zich voorgesteld had hoe dit zou zijn met mij. Dat ze niets betekenden voor haar. ‘Werden ze morgen geëxecuteerd – ik zou geen vinger naar ze uitsteken,’ zei ze. Krasse taal, die ik opzoog met gulzig oor. En verder? Brak ik niet met haar, en heelde ik die breuk niet? Brak ik niet opnieuw, en herstelde ik niet op eigen kracht, wat ik gebroken had? 0 zeker! De idiootste
[p. 124]
sprongen verbonden de hoogste toppen met de afgrondelijkste ravijnen. Razernij vervulde mijn hart. En liefde.
Ik ben een eenvoudig leraar, een halve artist. Geen psycholoog, nog minder een geschoold denker. Maar neem alles te baat: de permissive society van die jaren, de seksuele revolutie, een vorm van grootbrengen, die van kleineren nauwelijks te onderscheiden valt. Die bijlessen in egoïsme, de achterbakse mentaliteit van een wereld van voorwendsels, gezichten, geld en goede manieren – de wereld van Henri – is het dan een wonder, dat iemand in zo’n doolhof de weg niet meer weet? Als je om je heen alleen maar mensen ziet (en rekent u mij daar gerust maar bij) die genoeg geobsedeerd zijn door hun geliefde om zich met hartstocht aan hem of haar te wijden, maar die te zeer aan hun eigen vrijheid hechten, om zich volledig in zo’n relatie te binden, zou je dan niet geloven dat het zoete leven identiek is met hoeren en snoeren? Wees eerlijk, De Brauw: dacht jij daar zelf niet ook zo over? En trouwens, oom Henri! Hij bevrijdde haar toch maar van remmingen en vooroordelen, die ze zich thuis had laten aanpraten!
Hij boog haar seksuele belangstelling om naar zichzelf, naar Patrick, naar mij, naar de anderen, de ouderen, de geile maar geliefde geronten!
Ze gooide de deur niet dicht, die hij op een kier had gezet, en waardoor zij het vermoeden kreeg van een wereld, nieuw en adembenemend, die haar bekoorde, verraste en verrukte. Die haar voor ging zweven, en die de richting bepaalde van haar verlangen en haar dromen. Waarom zou zij dit beeld, waar het haar in zijn vage onbestemdheid al zo diep aangreep, niet verwezenlijken ter wille van een nieuw bestaan?
‘Jongens zijn zo vaak serieus op hun zestiende. Op je veertigste neem je het leven wat lichter,’ zei ze. ‘Jongens niet, dus. Grijs schaamhaar is zoveel interessanter voor een meisje als ik.’ Weg met haar ‘hoerigheid’, lieve God, daar ging het niet om! Zó nieuwsgierig was dit kind
[p. 125]
geworden door het verbod op verkeer met jongens, door alle premeditaties inzake de liefde, dat ze, in de kortste tijd, en met ieder middel dat zich maar voordeed, het mechanisme van de seksualiteit wilde leren kennen. Ze keerde alle verboden in pamflettistische zin tot geboden om, en maakte van het woord ‘hoer’ een geuzennaam. Van dat moment af werd haar leven gekenmerkt, niet door zijn afkomst, maar door zijn groei naar het geheim van haar nachten. Zij beging een zonde tegen de ethiek: zij veranderde tegen de verdrukking in. Want het mag dan waar zijn dat ze, alsof er voor haar geen bestemming op deze wereld was, werd grootgebracht in een ivoren toren; niet minder waar is het dat zij die doelloosheid naar zichzelf omboog, zodat het leven in haarzelf een vervulling bereiken kon. Wat is het wonderlijk naar zichzelf te verlangen, heel aards en heel eenvoudig! Onaanrandbaar te kunnen zijn, krachtens een schoonheid die geen visitekaartje is, die de wereld niet naar de ogen ziet, die van de wereld af kan zien. Haar seksuele experimenten, wat waren die anders dan herhaling, overeenkomst, variaties op een thema – in haast soms, in onrust altijd en zonder geduld of vrede, zonder verfijning. Ze maakte fouten die, onder eeuwigheidsaspect gezien, geen fouten zijn, maar een weg, en geen eenvoudige, naar een toenemende zelfstandigheid.
‘Polymorf pervers,’ zegt Freud van de dromen van jonge meisjes. Het klinkt mij als een synoniem voor ‘onschuldig’ in de oren.
Na alle drankjes en alle gesnotter in die bar bracht ik haar naar huis – lopend. Een taxi bracht me daarna naar de stad, waarboven een enge en doodse stilte was komen te hangen. Het miezerde. Ik wilde nog iets drinken; voor mijn atelier stapte ik uit. ‘Wat zal het zijn, De Brauw?’ mompelde ik. ‘Een jonge?’ Er was niets anders in de koelkast.
Mijn oog viel op het feestalbum, dat nu rechtop stond in
[p. 126]
de kast – het afscheidscadeau van haar klas. Tekeningetjes, foto’s, rijmpjes, handtekeningen. Er moest ook een foto van haar bij zijn. Ik bladerde het boek door. Haar foto was niet te vinden. Ik werd snel dronken.
Op mijn divan viel ik in slaap.