Over: Remco Campert, Mijn leven’s liederen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1968.
[p. 131]
Taal, benut in poëzie, beweegt zich tussen de aller-individueelste expressie en het geijkte woord. Sinds 1880 is dit tussengebied door een onoverzienbaar aantal dichters geëxploreerd. Verwey, als eerste, erkende de waarde van de overgeleverde taalschat voor de dichter (en niet voor die alleen). Geerten Gossaert demonstreerde die in zijn enige verzenbundel Experimenten op overtuigende wijze en na Bloem was het hek van de dam. Alle hoff’s bewogen zich op dit terrein: Martinus Nij-, Jan Gres-, Jan Slauer- en Koos Speenhoff. Daarna: Willem Elsschot, Gerrit Achterberg, Lehmann, J.M.W. Scheltema, Buddingh’ en de Barbarberdichters. Die reeks namen toont niet alleen een ‘afdaling’ van bezielde retoriek naar praattoon, maar ook een ontwikkeling van een taal waarin het woord, naar een uitdrukking van Bernlef, nog een ‘overstapje’ is, naar een taal waarin het woord min of meer een vaststaande betekenis heeft. Ook van de experimentele dichters is zo’n rijtje wel te maken: Lucebert – Vinkenoog – Campert. Bij de eerste is Van Dale geliquideerd, bij de volgende wordt het grote woord bewust niet altijd vermeden en bij Campert is het arsenaal van staande en populaire uitdrukkingen zodanig in werking gesteld, dat zijn gedicht opzichtig nuchter lijkt, zonder dat in wezen ook te zijn. Maar natuurlijk hoort een gedicht ook niet met zijn diepere bedoeling te koop te lopen. Bij Remco Campert is de nuchterheid de schuilkleur van het gedicht.
In zijn laatste bundel Mijn leven’s liederen overheerst het stopwoord zo overvloedig, dat het vernuftige en poëtische spel met woorden dat Campert óók onderneemt, eronder bedolven dreigt te raken.
Zulke mooie dagen
maar duizenden angsten besluipen me
prachtige nachten
maar monsters beslapen me
Woord voor woord platitudes. Maar het geheel wordt gered door het haast onmerkbaar rijm besluipen me/beslapen me, met een subtiele klinkerwisseling.
“Sommige poëzie/ is met een klein mondje/ nog kleinere dingen zeggen” meent Campert, maar het gaat erom, wat hij met die kleinere dingen aanduidt:
Hoe ver ben ik nu
en op welke reis?
waar ik ben
is aan de lucht niet te zien
en de aarde
ja jezus de aarde
is de aarde
zal dat nog wel even blijven
al weet je ’t nooit natuurlijk
Zo begint het eerste gedicht nog net leesbare dagboeknotities: met twee verzen die niet alleen een aardrijkskundig probleem opwerpen, maar die ook de situatie van de mens als vraag onder woorden brengen. Ook het woord ‘leesbare’ in de titel waarschuwde de lezer al voor de dubbelzinnigheden hier: wordt het woord letterlijk of figuurlijk gebruikt? Is het gedicht er een van een realist, of van een, zeg, symbolisch dichter? Het vervolg op die twee verzen poogt een plaatsbepaling aan te geven en doet opnieuw twijfelen: tòch die realist? Maar dan is de ontbinding daar van de gedachte van de dichter: het sterk geladen woord aarde verstoort die oorspronkelijke gedachte, en in de daardoor optredende verwarring roept het woord andere woorden, maar vooral zichzelf steeds tevoorschijn – tot de woordenjacht rust vindt in een paar geruststellende gemeenplaatsen.
Dit zweven tussen werkelijkheid en symbool, deze nuchtere praattoon die het verborgene maar moeilijk prijsgeeft, is de grootste bekoring van Camperts poëzie. Juist omdat de kans dat de schuilkleur voor de ware gehouden wordt, zo groot is. (De Bezige Bij, f 5,-)