Hendrik Cramers verhaal

 

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 47-56.
Over: S. Vestdijk, Ierse nachten, Den Haag, Rotterdam, 1946, en De vijf roeiers, Den Haag, Rotterdam, 1951.

[p. 46]

Van het in Wales bijeengedreven handjevol Christenen maakte St. Patrick (± 420 – 460) zich los om de godsdienst in Ierland te brengen. In Engeland zelf ging het in die Volksverhuizingstijd mis; de band met de Romeinen en dus ook die met Rome werd geslaakt: in Ierland ontwikkelde het Katholicisme zich los van Rome. Vandaar dat in Ierland de kerk ook kloosterkerken als geestelijke centra kreeg, en niet de op het vasteland gebruikelijke diocesane. Ook in andere opzichten onderscheidde de Ierse kerk zich van de Europese. Een belangrijk verschil is dat het Ierse Katholicisme zich kenmerkte door een zeker ascetisme. De patriottische Ier legde zich de kastijding op, zich het genot van het vaderland te ontzeggen – voorgoed. Zodat een geweldige expansiedrang van het Ierse geloof er het gevolg van was. Iemand als St. Brandaan, bv. stort zich bij wijze van ascese in allerlei avonturen. Kort na de kerstening van Engeland door de Ieren begon van daaruit de kerstening van Europa. Dat Willebrord een kloosterstichter was (en dus een abt, geen bisschop), duidt erop dat ook zijn missiedrang in het Ierse geworteld is. Heeft dít Katholicisme iets te maken met het ‘Ierse’ in Vestdijks Ierse romans?
Ik vraag me af, lezend in De vijf roeiers, hoeveel bv. een Conic nog lijkt op zo’n ascetische avonturier. Hij verlaat Molly en zijn koters, hij preekt en moraliseert; hij stort zich van het ene avontuur in het andere. En ook John verlaat zijn ambt, ontzegt zich het genot daarvan om missiewerk te zoeken, – zij het in de politiek. En wie weet heeft ook de overkant er nog mee te maken: was de tocht daarheen soms geen ‘zending’? En die andere overkant: Amerika? Men hoeft zich alleen maar af te vragen wat emigreren voor een patriot betekent, wérkelijk betekent, om zich in te kunnen denken dat een patriot liever doodgaat, – desnoods van honger.
Is hiermee deze paragraaf over de psychologie van het Ierse Ka-

[p. 47]

tholicisme uit? Maar nog even Vestdijk zelf, in een van zijn brieven aan Theun de Vries (Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, brief nr. 58): ‘In Ierland was, en is wellicht nog, het bijgeloof, zo goed als het katholicisme, een positieve factor in de strijd tegen de “onderdrukkers”. De godsdienst was hier geen alcohol om het volk zoet te houden, – al zal dit óok wel herhaaldelijk geschied zijn, vgl. de pastoorsfiguur uit de roman (bedoeld is de roman Ierse nachten, CN), – maar een stimulans voor het uitleven van de meest “linkse” tendenties’. In dit opzicht zou men ook eens naar de geestelijken in De vijf roeiers kunnen kijken: naar John, Patrick de Londrá, vader Sheehy…

Over het bijgeloof, dat Vestdijk in zijn brief noemt, schreef hij in zijn De toekomst der religie. Hij zegt ervan dat het een geloof is, zónder de religieuze betekenis van het werkelijk geloof. Ontneem iemand zijn bijgeloof, en je ontneemt hem niets, zo is de teneur van dit betoog (in de tweede druk op p. 19 en 20). Maar ontneem de gelovige zijn geloof en de wereld stort voor hem in. Vestdijk zegt er verstandig genoeg bij, dat je de gelovige zijn geloof niet ontnemen kán, vandaar dat afvalligen niet opeens waanzinnig worden… In zijn volgende brief aan De Vries schrijft Vestdijk van de behandeling van het bijgeloof in Ierse nachten het volgende: ‘…ik heb het “subjectieve” ervan meen ik voldoende doen uitkomen (niet te veel, om de sfeer niet te verpesten!). Trouwens de “ik” gelooft er óók niet erg in, van Peter M. Carthy mag men aannemen, dat zijn optreden voor 80% op comedie berust om wraak te kunnen nemen op Farfrae en diens zoon. Dat hij een Ierse godin of heks zegt te zien, is opzettelijke pesterij (en zelfspot).
Farfrae wordt dan inderdaad door de “vloek” getroffen, maar dat is toeval; of in zoverre géén toeval, dat iemand die aan zulk een vloek blootstaat, een grote kans maakt aan andere onaangenaamheden bloot te staan! En de moeder aan het slot is bezig krankzinnig te worden. En Maria en Peggie drijven ook nu en dan de spot met hun eigen “bijgeloof”, – in hoeverre dat “historisch” te verantwoorden is, laat ik nu maar in het midden. Een dgl. paradoxale verhouding tot het bovennatuurlijke lijkt mij anders

[p. 48]

wél echt Iers, – comedianten en spotvogels als het zijn. De man die in Ierland prehistorische pijlpunten “vervaardigde” en ze aan de Engelse toeristen verkocht, zal misschien óok wel eens gedacht hebben, dat er aan die pijlpunten ondanks alles iets bijzonders zou kunnen zijn… Alles bij elkaar dus een soort “psychologie van het bijgeloof”, in verschillende gradaties; maar de lezer moet dit niet voortdurend weten, hij mag gerust denken, als dit zo eens uitkomt, dat de schrijver er wel degelijk in gelooft! En tot zekere hoogte “gelooft” men er tijdens het schrijven ook in, met zijn meer primitieve zielslagen; of hoe je ’t noemen wilt; zoals men in sprookjes “gelooft”, d.w.z. zonder verdere consequenties.’ (brief nr. 59).

Een opvallend verschil tussen Vestdijks beide Ierse romans is dat van het perspectief. In De vijf roeiers is een alweter aan het woord; in Ierse nachten een ‘ik’.
Waarom koos Vestdijk voor Ierse nachten zo’n figuur en voor De vijf roeiers niet?
In brief 58: ‘(Ik was) uiteraard enigszins gehandicapt doordat ik dit boek in déze tijd (bedoeld wordt: de tijd waarin Duitsland met de geallieerden oorlog voerde; CN) schreef en niet al te veel tegen Engeland te keer wou gaan. Want, dat zul je wel met me eens zijn, zodra men zich ook maar iets dieper gaat begeven in de Ierse kwestie, in haar sociale, culturele en historische aspecten, is men gedwongen partij te kiezen tegen Engeland! Het leek mij verstandiger een en ander te temperen, hetgeen ongedwongen te bereiken was door een van nature “onpartijdig” verteller aan het woord te laten, die met de auteur natuurlijk een en ander gemeen heeft’.
Hij licht die keus voor een ‘ik’ in de volgende brief (59) nog toe: ‘Ook ik geloof dat dit mijn beste niet-contemporaine roman is, met bovendien (voor mijzelf) het voordeel, dat er, minstens technisch, een zekere aansluiting is gevonden met de contemporaine romans van min of meer “autobiografische” strekking, welk procedé ik niet “verleren” moet.1

Waarin lijken figuren als de ‘ik’ uit Ierse nachten en zo’n Richard

[p. 49]

Beckford op hun schepper? In de beide Ierse romans, in diverse andere romans trouwens ook, is een opvallend motief dat van de verhouding tussen vader, moeder en (enige) zoon.
Natuurlijk fungeert dit motief in elke roman anders, – het is een onuitputtelijk motief; het is nl. een dieptepsychologisch motief, een Anton Wachtermotief mag men zeggen, een echt Vestdijkmotief, en vooral een motief dat Vestdijk in zijn De toekomst der religie min of meer uitvoerig en algemeen (dus als psychologisch verschijnsel) behandelde. In Jungiaanse zin, al heeft de auteur zijn Vestdijkiaanse bedenkingen en verfijningen. Hoofdzaak is, dat hij erop wijst, dat de zoon zichzelf verwerkelijkt, doordat hij er, na het maken van vele ‘fouten’, die ‘hij zichzelf op zijn weg geschoven heeft’, in slaagt zich uit zijn ouderbinding los te wikkelen. Dit lukt bij Robert (Ierse nachten) evenzeer als bij John en Conic. (De vijf roeiers).
Zij verzetten zich tegen hun ouders, en dat geldt dan vooral voor De vijf roeiers, al is dit verzet in Ierse nachten zeker niet afwezig, zoals blijkt uit brief 78, waarin Vestdijk uitvoerig op deze kwestie ingaat. Maar het gaat daar schuil achter ander verzet, het verzet tegen de onderdrukker. Wat in al Vestdijks andere romans individueel verzet is, krijgt hier collectieve allure, – daarom neemt Ierse nachten ook een aparte plaats in in Vestdijks werk. Het is een sociale roman, de enige van zijn hand, geschreven in een tijd, toen Vestdijk, goed bevriend als hij was met Theun de Vries, nog voor het ‘sociale’, openstond; geschreven bovendien in een tijd toen Nederland zélf werd onderdrukt en de afkeer van Duitsers een collectief aanzien kreeg, en het verzet een nobel. Het sociale wordt trouwens toch nog getemperd: ‘…het sociale in dergelijke romans (moet) uiteraard lijden onder de preoccupatie met de psychologie en de fascinatie van het “bijgeloof” , (brief 58). En een brief later:
‘Inderdaad is dit optreden van de “afwezige” de kern van het boek, óok voor mezelf, en wint het van de “Keltische” sfeer en de sociale achtergrond, die achteraf gezien niets anders dan middelen zijn om de dramatische botsing voor het slot voor te bereiden. Overigens is van deze beide factoren natúúrlijk het sociale belangrijker; ik () was hier ook tijdens het schrijven van overtuigd.

[p. 50]

Ik had me zelfs met een aanzienlijke portie sociaal ressentiment geladen, en die verving bij tijden de (tijdelijke) lading met “mystiek” ‘ (lees bijgeloof, CN) volkomen.’
Zoals gezegd, in brief 78 worden we over de onderlinge verhoudingen tussen vader, moeder en zoon in Ierse nachten behoorlijk ingelicht. Maar hoe liggen deze verhoudingen in De vijf roeiers?
Conic is met Molly getrouwd, – maar wat betekent hier getrouwd? Er zijn rivalen die als vaders optreden, en die hem plaatsen op het niveau van zijn eigen kroost. Tussen Conic en Molly bestaat een moeder-zoon-verhouding; hij loopt weg, overlaadt haar met kritiek, bestrijdt haar, maar blijft als een kind aan haar gebonden. Moyna vervult nu symbolisch haar plaats, – een tijdelijke moederfiguur, die eveneens vereerd wordt, liefgehad, gehaat en ook bestreden, zodat Conic tot het inzicht komen kan, dat zijn binding niet een bepaalde figuur geldt (Molly), maar berust op zijn eigen kinderlijke houding. Nu eenmaal de binding aan Molly vervangen is door die aan Moyna, moet ook die ‘moederbinding’ onschadelijk worden gemaakt door een identificatie met het moederbeeld, zodat hij als een vrij en autonoom individu tegenover haar komt te staan.2
Dat gebeurt ook aan het slot, zoals men weet.
Maar niet iedereen in de roman komt even gelukkig uit als Conic. Maurice mislukt, komt van de moederbinding niet los. Wel is hij ongehoorzaam jegens zijn vader, maar de zee als moedersymbool zegt hier veel: omstanders bij zijn lijk vragen of hij verdronken is. Met Pat gaat het ook mis; hij keert naar zijn plaatsvervangende vader Mr. Coyne terug, en laat zich door die ook betuttelend toespreken. Maar John die zich aan ‘Ierland’ bindt, is op de goede weg, en Shaun slaagt, omdat hij zich zonder haat van zijn vaderfiguur, Jimmy, weet los te maken.
Het aardige is, dat je van de verhouding die er tussen Conic, Moyna en Keane bestaat, net zo’n schema kunt maken, als hierboven voor Conic; Keane heeft daar dan de ‘vaderrol’, Conic die van diens plaatsvervanger.
Zo wordt het ook duidelijk dat Moyna geen ‘hoer’ is, zoals men zou kunnen denken; noch is ze een onaangetaste heilige, zoals weer

[p. 51]

anderen kunnen menen. Moyna staat tussen hoer en maagd in, zoals ieder moederbeeld. Vestdijk zegt van Conic: ‘Hij geloofde niets van haar, en geloofde alles’. Een voor Vestdijk kenmerkende zin, omdat het een weegschaalzin, een librazin is. De ene uitdrukking heft de andere niet op, beide vormen ze één waarheid; de halve waarheden houden elkaar in evenwicht: de ene kant weegt tegen de overkant op. Verstoor je nu dat evenwicht door of de hoer of de heilige het volle pond te geven, dan wordt Moyna onmenselijk. Blijft daarentegen de geaardheid van haar karakter in het ongewisse, dan is ze gewoon een mens, met aardige en onaardige dingen, zoals eigenlijk iedereen. De lezer ervaart ook aan het slot wat Moyna Conic voelt: ze trekt hem met zachte drang de herbergdeur in, sluit die op een kier; ze wil hem verzorgen, ze deelt mee dat haar vader niets meer te vertellen heeft, en dat betekent dat ook voor haar Keane’s rol is uitgespeeld. Ze slaat – om Conic – haar vader met een plank buiten westen, en, dat is belangrijk: Conic gelooft haar. Hij blijft dan ook, en overweegt zelfs voor hoe lang: drie dagen, vier? Niet noodzakelijk voorgoed: hij staat vrij en autonoom tegenover haar, tegenover Molly, tegenover iedereen.

De grootste verrassing in dit boek is natuurlijk de ontknoping van de gebeurtenissen bij het kasteel. Als de mannen uit de gevangenis komen, zien ze Mr. Coyne, van wie ze dachten gezien te hebben dat hij werd vermoord, in levende lijve voor zich staan. Pas dan blijkt dat het beeld een visioen was, een hallucinatie van collectieve aard. Aangezien in dit boek niets gebeurt, wat met de ons bekende werkelijkheid in de fysische wereld strijdt, verrast ons dit; omdat het immers de enige gebeurtenis is, van niet natuurlijk te verklaren aard. Een psychologische verklaring moet het doen: we hebben hier een projectieverschijnsel onder handen: het visioen is een projectie die de grenzen van het normale niet al te zeer hoeft te overschrijden. Wie angstig is, ziet overal om zich heen de vijanden en de belagers: we hoeven maar aan Luthers inktpot en de duivel te denken, om in te zien, dat zo’n projectie, hoe weinig alledaags ook, toch evenmin iets buitengewoons is in het leven van een mens. Op deze opheldering door het begrip ‘projectie’ worden we trouwens

[p. 52]

voorbereid door de droom van Pat, waarin Coyne zijn ‘moordenaars’ een voor een laat ophangen (N.B. In de droom zijn de getuigen van de moord al tot moordenaars bevorderd!). Alleen Pat wordt gespaard (wat betekent dat hij de verstoktheid van het Ik niet overwonnen heeft, zoals ik hierboven al met andere woorden zei): ‘Ik moest alles aanzien’, zegt Pat, ‘ze zeiden dat dat de ergste straf was. We hadden hem niet écht vermoord, zie je, maar de wens was er, bij ons allemaal’ (cursivering aangebracht, CN). Welke wens? Die van de vader te doden, de moeder te huwen.
De uitkomst van die wens gaf ik hierboven al, zowel voor de vijf roeiers, als voor Moyna. Want die hoorde er immers bij! Als de vijf mannen zendelingen waren, dan was zij er het uitzendbureau van. Het visioen was collectief (en dáarom noemt Vestdijk de naam van de priester ook niet: alleen John kent hem), omdat het voor ieder van de roeiers psychagogische betekenis had kúnnen hebben.

Waarom schreef Vestdijk deze twee romans? Vanwaar die preoccupatie met het Ierse? Het bijgeloof?
Hij geeft daar min of meer een antwoord op in zijn brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries. In de al eerder geciteerde 58e schrijft hij: ‘Dit brengt mij op Ierse nachten. Inderdaad is het uitgangspunt voor deze roman niet geweest de Ierse kwestie, maar het Ierse bijgeloof, dat mij eerlijk gezegd veel méer interesseert, en dat mij ook een gunstiger aanknopingspunt schijnt voor een roman. Een sociale roman zou je ook heel goed over Drente kunnen schrijven, maar deze lieden zijn zo verdomd onemotioneel. Mij trokken de Ieren meer dan Ierland, als cultureel begrip. Achteraf beschouwd is een en ander dan toch nog vrij “sociaal” geworden voor mijn doen; maar in deze richting zou men natuurlijk veel en veel verder kunnen gaan. Want, dat zul je wel met me eens zijn, zodra men zich ook maar iets dieper gaat begeven in de Ierse kwestie (cursivering aangebracht, CN), in haar sociale, culturele en historische aspecten, is men gedwongen partij te kiezen tegen Engeland!’ Even verderop in de brief: ‘Aangezien je je nu eenmaal met deze roman occupeert, kan ik je ook wel onthullen wat de eerste aanleiding is geweest. Dit was níet Joyce-lectuur, – Joyce is voor de

[p. 53]

typisch-Ierse sfeer te verwaarlozen; hij is veel te ironisch en kent bovendien alleen Dublin, – maar een mondeling verhaal van Hendrik Cramer, een grote, maar begaafde gek, die in zuid-Ierland had “gevist”, en mij een van de beste, daar nog in volksmond levende legenden vertelde. Ik zal je dit verhaal niet doen, temeer omdat het met Ierse nachten niets te maken heeft, maar het was zo zeldzaam spookachtig en geraffineerd, dat ik de indrukken daarvan zeker nog in een tweede roman over Ierland verwerken moet.
Enfin, ik ben me toen gaan oriënteren, en werd voor de tweede keer getroffen door het motief van het “onbewoonde kasteel” plus absenteïsme. En dat is dan tenslotte de roman geworden (bedoeld wordt Ierse nachten, CN) en het verhaal van Cramer kon ik niet meer gebruiken. Er zit aan dit verhaal trouwens dit vervelende vast, dat ik niet helemaal zeker weet of hij het niet zelf bedacht heeft! De man is er fantast genoeg voor; en ik moet erkennen dat ik tijdens mijn toch nog al degelijk uitgevallen voorstudies geen Ierse legende gevonden heb die er ook maar bij halen kon. () Maar enfin, als ik die roman ooit nog eens schrijf, – alweer een ‘plan’ – kan ik hem voor alle zekerheid aan Cramer opdragen.
En misschien wordt de hele legende voor de tweede maal weggewerkt…’

Die tweede roman waar Vestdijk van spreekt, werd De vijf roeiers gedoopt.
Opmerkelijk is dat hij in beide romans hetzelfde tijdvak behandelt. Ze hebben immers ook dezelfde aanleiding, ze berusten op dezelfde documentatie, eenzelfde motief (absenteïsme, kasteel) is van beide de drijfveer. Iets dergelijks komt bij Vestdijk nauwelijks of niet voor, zoals Oversteegen liet zien in zijn artikel Een bijna gesloten circuit: Vestdijks historische werk (Vestdijkkroniek, dec. 74). Oversteegen heeft grosso modo gelijk, althans geen ongelijk, als hij veronderstelt dat Vestdijk niet twee keer tot een (uitgewerkt) beeld van een en dezelfde periode kon komen. Alleen voor de Ierse romans gaat de stelling niet op. Vestdijk wilde zijn spookverhaal doen; hij had er zich op voorbereid (zie brief 42) en toen het anders uitpakte in Ierse nachten (zie brief 45), begon hij gewoon opnieuw.

[p. 54]

Voor Oversteegens inzicht pleiten o.m. de volgende uitlatingen van Vestdijk: ‘In de piraterie was ik vastgelopen; daar kijk ik voorlopig niet meer naar’ (Brieven, p. 88). En voorts: ‘Bovendien is Aktaion als procedé uitermate gevaarlijk, zodat ik het waarschijnlijk niet voor een tweede keer op deze wijze zal proberen; of misschien jaren later’ (Brieven, p. 54).
De woorden ‘voorlopig’ en ‘misschien jaren later’ duiden erop dat Vestdijk dat komen tot een tweede beeld van eenzelfde periode wel kón, maar niet wou. Dat hij ertoe in staat was, blijkt uit een van zijn eerste brieven aan De Vries (p. 12) ‘In de geest van Homerus fecit schrijf ik waarschijnlijk binnenkort een roman (over de Aktaion-mythe).’
Persoonlijk ben ik geneigd dit ‘voluntarisme’ in verband te brengen met de ‘kuur-Valéry’ die Vestdijk zijn correspondentievriend aanraadt in brief 57 (p. 74); maar daarover hier uitweiden past me niet.
Een citaat uit die brief, hoe klein ook, wil me niet uit de pen. Maar dit terzijde. Waar het om gaat is de vaststelling dat Vestdijk aan éen Ierse roman niet genoeg had, en dat het toch jaren duurde, eer die tweede verscheen. Want achter de publikatie van Ierse nachten – het boek verscheen in het Duits, in Duitsland, in 1944, en tot heimelijk plezier van Vestdijk, gelijk men in brief 42 lezen kan – zette Vestdijk veel haast; hij had daar ook zijn redenen voor (zie de noot van De Vries bij genoemde brief).
De situatie roept bij een nieuwsgierige, ook al is hij verre van sensatiebelust, een vraag op, één op zijn minst: waarom duurde het tot ’50 eer de roman De vijf roeiersvoltooid werd, tot ’51, tot na de dood van Cramer, voor de roman verscheen? Het boek werd nl. niet tijdens diens leven aan Vestdijks zegsman opgedragen, maar daarna aan diens nagedachtenis gewijd! In memoriam Hendrik Cramer staat erboven. En dat duidt er wellicht op dat in dít boek het verhaal van Cramer níet werd weggewerkt, zoals misschien tóch nog het plan was.
Cramer had Vestdijk in verlegenheid gebracht! Vestdijk kon, in weerwil van zijn uitvoerige documentatie Cramers legende niet plaatsen. Was het verhaal authentiek? Uit de duim gezogen? Aan

[p. 55]

derden ontleend, maar bv. niet aan de volksmond, zoals Cramer beweerde? En was het daarbij niet te mooi om het te laten liggen? Vestdijk hield het verhaal jarenlang vast. Want men kan wachten. Men kan wachten tot zich een gelegenheid voordoet om ermee voor de dag te komen.
Men kan wachten tot het moment dat de waarheid achterhaald is, of tot het moment dat de waarheid onachterhaalbaar is geworden. Dat laatste leek na Cramers dood waarschijnlijk, al kan ook dan een beetje dekking in de rug niet worden gemist, zolang niet zeker is, dat het verhaal tóch tot het Ierse volksbezit behoort.

De nieuwsgierige kan zijn vraag ook ‘negatief’ formuleren:
‘Waarom kon Ierse nachten wèl met bekwame spoed verschijnen?’
En het antwoord werpt dan een zeker licht op de conflictsituatie waarin Vestdijk verkeerde: ‘Omdat Cramers verhaal daar niet in stond!’ En dat betekent dat het wel in de tweede roman staat, zoals we al vermoedden hierboven, en het betekent voorts dat het voor onze nieuwsgierige niet onmogelijk moet zijn, dat verhaal nu uit de roman op te diepen.
Het kan stellig Conics zeemansverhaal niet zijn: Cramer was een sportvisser… Maar dan is het natuurlijk dat verhaal van de tocht naar de overkant, in een curragh, met het erbij behorende kwajongensgedoe! Het is het verhaal van een avonturier met gevoel voor het griezelig-romantische, het historische en het bovennatuurlijke.
Dit verhaal boeide Vestdijk, vooral ook omdat Cramer het verteld zal hebben tegen de achtergrond van ‘onbewoond kasteel’ plus absenteïsme (Vestdijk schreef aan De Vries dat hij zich na Cramers verhaal begon te oriënteren, en toen voor de tweede keer gegrepen werd door juist dat motief). En daarom wilde hij dit verhaal ook kwijt in een roman, zonder het risico te moeten lopen, beschuldigd te worden van met andermans geestelijk eigendom te pronken. Door het in memoriam kan hij eventueel vluchtig toegeven dat Cramer er wel iets mee te maken heeft, maar de aanklager moet dan toch ook in kunnen zien – d.m.v. het nawerk in deze roman – dat de auteur zich tegen plagiaat begunstigende, cultuurvijandige ge-

[p. 56]

voelens danig gewapend heeft! Oók historisch onderzoek, óók de eigen fantasie eisen het hunne in de roman op.
Het in memoriam loochent de afstand die er tussen bron en eigen werk bestaat, niet. Het vergroot die evenmin, integendeel: het erkent de samenhang van bron en echo, en zo’n erkenning van afhankelijkheid is, in diepste wezen, bij alle ambivalentie, een daad van vriendschap én een teken van groot verantwoordelijkheidsgevoel.


  1. In brief 78, over Richard Beckford: ‘Ik wil niet beweren dat deze man geen “tijdgenoot” van mij is, en dat hij zich niet bewust is van zijn eigen critische instelling; maar daarnaast is zijn romantische aandrift toch wel zeer overheersend’, – nóg een figuur (uit: Rumeiland), die e.e.a. met Vestdijk gemeen heeft.’ []
  2. Ik plagieer in deze regels een passage uit De toekomst der religie (2e druk, p. 189). []

Plaats een reactie