Ik schakelde in op Nederland 3 en zag nog net het staartje van Uit de kunst: Leonie Jansen in gesprek met de maker van de Malewitsj-tentoonstelling in het “Stedelijk”. Met Malewitsj’ zwarte vierkant als kern van diens werk. Met het figuratieve werk van Malewitsj voor en na het suprematisme.
Iets eigenaardigs: dat latere figuratieve antedateerde hij. “Waarom?”, wilde Leonie weten. “Omdat de datum, waarop je het schilderij in de geest geconcipieerd hebt, de beslissende datum is – ook al voer je het werk twintig jaar later pas uit”, zei haar gesprekspartner,- “het conceptionalisme, hè?”
Zou zoiets nou ook kunnen gelden voor het dagboek van Gaston Burssens?
“Mijn werk is mijn dagboek”, zei Picasso. Natuurlijk voor wie het lezen kan, zoals hij er aan toevoegt. Schilders hebben dat. Ieder keer dat een schilder een ding van zijn hand terug ziet, weet hij: dat was in dat en dat huis, veld, landschap, bij dat licht, onder die omstandigheden en die en die waren er ook, – of juist niet. Van zichzelf op dat moment weet hij – als het goed ging – eigenlijk niets. En later weet hij alleen: die haal, die streek, dat effect: als je het zo had wíllen doen, dan was het je nooit gelukt. Fotografen hebben dat, voetballers, iedereen die op het juiste moment “er” niet is. Stierenvechters, zigeunerinnen, gitaristen. Duende. Had Malewitsj dat in zijn laatste periode? Hebben dichters dat? Schrijvers hebben het níet,- ook niet als ze een dagboek bijhouden. Maar schrijvers worden wel eens verrast door een gedachte, die ze onverwacht bij een ander terugvinden:
“Een tijdlang ging hij op in de onderscheiden stemmingen, die worden uitgelokt door het bezit zelf van een iets, waarvan men de ware betekenis nog niet achterhaalde…”
las ik een tijd geleden in Kierkegaards Johannes Climacus. Het is de beschrijving van een soort verliefdheid die ik ook heb gekend. In Tropische jaren staat:
“… ik had toch enig idee van de aantrekkingskracht die Julie op me uitoefende – vaag en grillig nog in zijn streven naar het kristallisatiepunt; een streven dat in zijn groei evenzeer belemmerd werd als begunstigd door het ongrijpbare van haar muziek, haar stem, haar gebaren en het aardige van haar gebabbel met mij. Toen Carla dit ongewisse, halfbewuste vermoeden van mij in het licht van de volwassenheid plaatste, was die plotseling verworven kennis het jongensachtig-romantische niet meer dat het was.”
Bij mij komt dat nauwelijks bewuste door de geheimzinnigheid die er om het seksuele heen hing in mijn jeugd. Wat mij nu nog in die citaten treft, is de overeenstemming in het gevoel van het nog onverlichte subject. Kennelijk is dat trefpunt aan de oppervlakte van het geheugen gelegen: ik kon de twee fragmenten snel en zonder moeite terugvinden.