Het is alweer anderhalve maand geleden dat Hugo Brandt Corstius Jan Hoet1 achterna ging. Ik had beloofd er een bericht aan te wijden en zo volgt deze blogbiografie dan de waan van de dag als eenmaal de waan van de dag is verstreken – nogal anders dus dan Brandt Corstius in zijn hoogtijdagen.
Eén keer maar hebben ze elkaar ontmoet. In een column voor De Volkskrant, een paar jaar na Cornets de Groots dood, vertelt Brandt Corstius:
Wat hij daarmee precies bedoelde: het is mij eerlijk gezegd een raadsel. Dat Cornets de Groot een klein Indisch mannetje was? Of dat hij een meester was in de ‘kunst van het falen’? Of was het weer zo’n bizarre uitkomst van een aan zichzelf overgelaten denkproces, waarin alleen wat logische operatoren de dienst uitmaakten? Kwaad bedoeld zal het niet zijn geweest, zoals wellicht niks kwaad bedoeld was door Brandt Corstius, deze stille getuige van het werk van alter ego’s – het werd alleen maar kwaad ontvangen.
In een eerdere Volkskrantcolumn, van maart 1989, figureert Cornets de Groot met o.m. Hugo Claus, Remco Campert en Rudy Kousbroek in een groep van zes schrijvers van wie het geboortejaar 1929 de belangrijkste noemer is, plus het feit dat Battus zegt ze graag te lezen.3 Het is een typische Battuscolumn, waarin met behulp van de verzamelingenleer uit een enkel gegeven even oppervlakkige als verstrekkende conclusies worden getrokken. Hoewel Battus vergeet te vermelden dat niet alleen Kousbroek in Indonesië is geboren, was Cornets de Groot bijzonder ingenomen met de column, – zozeer zelfs, dat hij hem liet inlijsten en in zijn Leidse woning op de wc ophing. Ik vond dat destijds nogal veel eer. Zo blij te zijn om er zo bekaaid van af te komen – was zijn behoefte aan erkenning dan zo groot?
Of ging het hem ook om iets anders? Misschien komt het door deze column dat Cornets de Groot dat geboortejaar 1929 als uitgangspunt nam voor zijn studie over de dichter-zanger Speenhoff, die in dat jaar op toernee ging door Nederlands-Indië. In zijn ‘zelfportret met liedjes van Speenhoff’, geschreven in de maanden na Battus’ column, schrijft hij: ‘Toen Speenhoffs zon voor de laatste keer rees, ging die van Soekarno voor het eerst onder.4 Maar het was die zon, die deze baby tot een tijdgenoot maakte van Speenhoff en Soekarno.’5 En waar hij het jaar 1929 vroeg in zijn oeuvre nog een ‘gedenkwaardig krisisjaar’6 noemt, daar spreekt hij in zijn laatste werk over dat geboortejaar als over ‘het wonderjaar 1929’.7 Alsof aan het puur formele principe waarmee Battus zijn column ordende op deze manier alsnog betekenis voor eigen werk kon worden verleend.
Bij welke gelegenheid beiden elkaar hebben ontmoet weet ik niet, al ligt het voor de hand dat dit in het kader van de geruchtmakende PC Hooftprijs van 1984 is gebeurd, waarvoor Cornets de Groot een van zijn weinige jurylidmaatschappen bekleedde.8 Dat jaar veroorzaakte de prijs nogal wat rumoer toen de verantwoordelijke minister de nominatie van Brandt Corstius naast zich neerlegde, omdat Brandt Corstius ‘het kwetsen tot instrument had verheven’ (lees: minister Ruding met Eichmann had vergeleken). De prijs werd daarop twee jaar lang niet uitgereikt en verloor de status van staatsprijs; in 1987 werd hij in nieuwe vorm alsnog aan Brandt Corstius toegekend.
Het lijkt niet aannemelijk dat de nominatie van Brandt Corstius op voorstel van Cornets de Groot tot stand is gekomen. De jury, onder voorzitterschap van Cornelis Verhoeven, bestond naast een ambtelijk secretaris verder nog uit Cyrille Offermans, Kees Verheul en K. Schippers. In zo’n gezelschap voelde Cornets de Groot zich doorgaans niet geroepen om zich te laten gelden, tenzij het onderwerp of de gelegenheid hem bijzonder aan het hart ging. Daar viel een literaire prijs waarschijnlijk niet onder: voor de Essayprijs van de gemeente Amsterdam van 1971 ging hij doodleuk akkoord met de toekenning aan een boek van literatuurwetenschapper T.A. van Dijk, van wie hij in dezelfde tijd een andere publicatie de grond in boorde.9
Cornets de Groot verdedigde zijn instemming met de voordracht van Brandt Corstius wel.
Ja, waarom?
Omdat al zijn personages van Stoker tot Piet Grijs van ieder bal masqué een succes maken. Omdat hij van computers droommachines maakt, en van sprookjes satires. Omdat hij op kinderlijke wijze uiterst rationeel kan zijn, en op leugenachtige waarheidlievend. Je zou kunnen zeggen: maar dan moet hij de Multatuliprijs krijgen. Nu, die kreeg hij ook.10
En:
In een veel vroeger artikel uit 1971, onder de passende titel Hebben literaire prijzen nog zin?12 wijst hij erop dat voor Beatrijs het hebben van een naam voorwaarde is voor erkenning:
En hij voegt eraan toe:
Het is dus merkwaardig dat Cornets de Groot zelf nooit in de prijzen is gevallen. Hij kwam er toch meervoudig voor in aanmerking:
- BOUWEN BAKE – pseudoniem als dichter van ‘pornografische sonnetten’. Een ‘rond 1940 overleden Zeeuw’, resp. ‘aanbrenger van geuzen in ‘t Antwerpse in de jaren ’60 van de 16e eeuw’.13
- A.R. RONIN – als auteur van provoïde schotschriften. ‘Ronin is de naam, zei hij bij de eerste ontmoeting. Nee, niet op z’n frans, ronin is japans – een ronin is een samoerai die de dienst van zijn heer verlaten heeft, en rondzwerft door het land, in de hoop emplooi te vinden in een burgeroorlog‘.14
- THÉODORE DE ST. JUSTE MILIEU – als auteur van stukken in de Gele Vellen. Een ’tegenstrijdige figuur, die in allerlei gedaantes optreedt. Hij is revolutionair èn (zoals zijn naam ook al zegt) bourgeois satisfait. Bovendien is hij heilig. Daardoor onttrekt hij zich aan de gebruikelijke maatstaven. Hij is een verschijnsel.’15
- COR GROOTSTENDE – anagram van Cornets de Groot en alter ego in Striptease. ‘Kees Grootstende, Cor, voor vrienden’, ‘groot wichelaar’, ‘vriendelijk handelsman’, literatuurvorser. ‘Stond toen op het punt naar Djakarta te vertrekken, en ik heb in jaren niets van hem gehoord.’16
- SIMON LUCARD – uit onderdelen van Vestdijk, Lucebert en Narda samengesteld pseudoniem van de auteur van de roman Liefde, wat heet! ‘Het viel mij ook al op dat de naam bij omkering verwees naar de maagdebloedzuiger. In sommige godsdiensten wordt de duivel beschouwd als een omgekeerde god, een deus inversus. Lucard zou zo beschouwd een omgekeerde duivel zijn, een diabolus inversus, en dus een God, een schepper.’17
- Zie de vorige blogpost over de Vlaamse kunstpaus. [↩]
- Zie Battus’ column Hoe men een boek niet moet lezen. [↩]
- Zie Battus’ column Een half dozijn geachte duo’s viert een gros lustra. [↩]
- Onafhankelijkheidsstrijder Soekarno werd dat jaar gearresteerd door het koloniale bewind. [↩]
- De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes, p. 13. [↩]
- Zie de inleiding tot De open ruimte. [↩]
- Zie hoofdstuk 3 van We’ll meet again some sunny day en de dagboekaantekening van 10 september 1990. [↩]
- Zie het overzicht van literaire prijzen van het Letterkundig Museum. [↩]
- Zie Intieme optiek, p. 13-15. [↩]
- Dagboek, 2 januari 1986. [↩]
- “Van elke drie leerlingen is er één leraar”. [↩]
- Hebben literaire prijzen nog zin? [↩]
- Zie Bouwen Bake. [↩]
- Zie Een onroman een bitterboek, p. 146. [↩]
- Zie de inleidende verantwoording bij de Gele vellen. [↩]
- Zie Striptease, 18/2, Girl picture album foldout, 20/2 en 22/3. [↩]
- Zie Brief 6 aan Hans Dütting. [↩]