Lezing, gehouden op de bijeenkomst van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde op 19 mei 1989 te Leiden.
[p. 97]
Toen Speenhoff in 1929 naar Indië kwam, was hij zestig jaar. We zijn intussen zestig jaar verder, en nu heb ik de leeftijd die hij bereikte op de dag van de instorting van de New Yorkse beurs. Wie mijn jaren bij de zijne telt, besluit, dat het honderdtwintig jaar geleden is, dat hij geboren werd – op 23 oktober 1869.
In de zomer van 1929, nog vóór de krach, trad hij voor de leden van de Hollandse club in New York op. In die snikhete dagen kreeg hij last van spit en liet zich door het kamermeisje van zijn hotel, ‘een negerin van ruim tweehonderd pond’, masseren. ‘Ik ben altijd vies van negerinnen geweest’, bekent hij zonder omwegen, ‘en ik meende dat ze onaangenaam riekten, maar toen deze zwarte tante zo dicht bij mij was […] bemerkte ik dat haar haar en huid en adem zeer fris roken. Zo kan men zich vergissen.’ In 1989 spreekt een beschaafd mens zo niet meer, maar tot in de jaren zestig en misschien wel wat later, drukte men zich, zonder aan zijn beschaving te twijfelen, zo uit. Speenhoff was een beschaafd man: hij erkent dat hij zich niet zonder vooroordeel aan het kamermeisje had toevertrouwd. Black is beautiful was geen ontdekking van die tijd, al verzamelde de hele wereld Afrikaanse maskers en beeldjes, omdat Picasso dat ook had gedaan. Maar met de vormen van Afrika kreeg je niet meteen het begrip voor de geest achter die vormen mee. Voor Speenhoff was het kamermeisje zwart, anders dan hij: een vreemde – en vreemden accepteerde je niet zonder tegenstribbelen, zoals de Indo’s, lang geleden, ook wel eens in hun en ons vaderland hebben ondervonden. Maar als Speenhoff dit zo voelde, met die negerin – en hij voelde het zo – wat had hij dan in dat vreemde Indië te zoeken?
Mijn verhaal ‘Speenhoff en Indië’ behelst meer dan dat ene jaar
[p. 98]
dat de dichter zijn rondreis door de Indische archipel maakte. Bij een samengesteld thema moet je vaak, voor je de samenhang tussen beide toont, de componenten eerst afzonderlijk bezien. In de eerste plaats was Speenhoff een Hollander, zoals men toen zei; daar moet ik het dan ook eerst over hebben. Voor weinig Hollanders is het Nederlanderschap1 van zo doorslaggevende betekenis geweest als voor deze bohémien. Wie was die Hollander? Waar kende men hem aan? Waarom kwam hij naar Indië, juist in dat jaar? Hoe zag Indië er toen uit? Welke sporen liet hij er achter? Deze vragen beheersen in hoofdzaak mijn thema.
‘Ik ben blij dat ik leef, ik ben blij dat ik niet alléén leef, maar dat er ontelbaar veel mensen mèt mij leven; hoe meer hoe liever, als het maar Hollanders zijn die Hollands spreken en in Holland wonen. Holland is voor mij het middelpunt van de wereld’,2 zei hij. Maar wat kwam er van dat gevoel in Brussel over, in Indië of Zuid-Afrika? Op de fraterschool in Padang (Sumatra), leerden wij een paar liedjes van Speenhoff op wijsjes van Speenhoff. Liedjes, die even uitgelegd moesten worden voor ze werkten, want onder de klapperbomen langs het strand liep geen schutterij en er dreef ook geen speelgoedscheepje onder de zomerzon in een al te verlaten poldersloot. Ik was een schooljongen van zeven, misschien acht jaar oud; van Holland wist ik niets of zo goed als niets, maar ik was heel ontvankelijk voor het sentiment dat uit zijn liedjes sprak. Hollanders moeten dat gevoel veel sterker hebben gehad dan ik. ‘Vooral in het buitenland, wanneer ik op de grammofoon of door de radio zijn stem hoorde, werd ik onmiddellijk meegesleept. Dat was […] de atmosfeer van Holland, die om Speenhoff en zijn werk heen hangt’, schrijft Greshoff. En: ‘Als men Speenhoff nog eens wil lezen, of, nog beter, op een plaat horen, [moet men] in Nederland en liefst in Rotterdam zijn. Dit werk is zo volledig doordrongen door de tijd en het land waarin het ontstond, dat het onwezenlijk wordt in een wijde bergwereld (als die bij Harrysmith, Zuid-Afrika) die tot de Drakensbergen óploopt en waar van alles waarover Speenhoff zong en schreef niets hoegenaamd bekend is.’ Maar vergelijk Zuid-Afrika eens met Sumatra, Harrysmith en de Drakensbergen met Padang en de Boekit Barisan: allebei zijn het ‘wijde bergwerelden’. Maar er is dit verschil: in Indië hadden planters, bestuursambtenaren, onderwijzers, kolonialen en een enkele journalist Speenhoff in de geest met zich meegenomen – en Holland daarbij. Ook door hen werd Indië een Holland in de tropen en vooral in de buitengewesten, was
[p. 99]
er geen toean belanda, ‘die niet trachtte de schimmen van heimwee en eenzaamheid te verjagen met het iets te luid zingen van Speenhoffliedjes, die ze nog van vroeger kenden. Deze mensen hadden […] twee vaderlanden verloren: het oude, en het nieuwe dat nooit het hunne zou zijn’ (A. de Haas).
De Speenhoffs stammen uit Duitsland. In 1770 vestigde een makelaar in koffie en thee zich aan de Spaansekade3 in Rotterdam. Hij bracht zijn zaak tot grote bloei en werd de stamvader van de Hollandse tak. Speenhoff vertelde graag, dat hij in dat huis aan de Spaansekade was geboren: dat was gelogen. Hij werd in een arbeidersbuurt geboren uit de verhouding van vader Speenhoff met Magdalena de Graaf, een katholiek meisje. Pas toen die vader in Krimpen aan de Lek een fabriek begon in ketelbekleding, naar een door zijn oom gevonden procédé, trouwde hij met de moeder van zijn kinderen: een zoontje Jacobus Hendrikus, en het pas geboren dochtertje Wienanda, en vestigde zich in het herenhuis naast de fabriek. Krimpen was een plaats van scheepsbouwers – mensen van stand, mensen met geld en kapsones, en, net als vader Speenhoff, mensen van de hervormde kerk – dus beslist geen oord waar een in oorsprong ongehuwde moeder van katholieke en nederige afkomst zich thuis zou voelen of welkom was. Speenhoff zwijgt over haar en daardoor maakt zijn moeder op ons een wat mysterieuze4 indruk. Maar aan een gevallen meisje uit die tijd is natuurlijk niets mysterieus: het gezin ging er jarenlang over de tong. Krimpen gaf aan Abraham Kuypers leer, dat een calvinistisch volk geen enkele reden had om de schouwburg te bezoeken, aangezien het zich bij voorkeur verdiepte ‘in het drama, zo komisch als tragisch, van het huiselijk leven’, een eigen uitleg. Krimpen werd Speenhoffs toneelschool daardoor en de Krimpenaren vormden zijn eerste publiek. Dat begon in het eerste schooljaar al, toen hij liet merken niet geplaagd te willen worden om het lintje, dat hij in zijn blonde krullen droeg. Hij groeide uit tot een stoere jongen – kerngezond en groot van stuk.
Van de religieuze opvoeding van zijn kinderen maakte vader Speenhoff geen probleem. Ze werden opgevoed in het geloof van hun moeder. Het tekent de verhouding tussen de ouders, dat de zoon de katholieke c in zijn naam Jacobus droeg en de protestantse k in zijn naam Hendrikus. Hij groeide binnens- en buitenshuis onder ingewikkelde omstandigheden op, waarbij veel moest worden verzwegen en verzonnen. Zo leerde hij van jongsaf aan zich
[p. 100]
[p. 101]
enerzijds aan conventies en sociale controle niet al te zeer te storen en ze anderzijds juist ernstig in zijn berekeningen op te nemen. Hij volgde een wijze van leven, die zijn empatisch vermogen voedde, maar ook zijn vluchtigheid, zijn tolerantie, maar ook zijn weifelachtigheid, zijn fantasie, maar niet zijn liefde voor de waarheid. Speenhoff bezat de gave om van alle dingen de keerzijde te zien, maar miste het karakter om aan overmacht het hoofd te bieden. Hij woei met alle winden mee. Bij een temperament als dat van hem, zijn de hartstochten naast elkaar komen te liggen, zonder vóór of tegen elkaar te zijn. Hij was niet wraakzuchtig, en tegenslag had hem geleerd zich aan te passen. Hij werd geen satiricus. Hij toonde nooit het schrijnende contrast tussen werkelijkheid en ideaal. Hij was geen strijder. Maar net als de calvinist in de stijl van Abraham Kuyper, had hij oog voor het intieme en voor het dramatische en komische daarin, zonder in een kopieerlust des dagelijksen levens te vervallen. Hij kon verrukkelijk overdrijven op een manier, die niet aan overdrijven deed denken. Hij ontleende het drama zelden of nooit aan de grote wereld van geld en politiek, maar steevast aan die kleine van de kleine luyden, die per slot van rekening altijd de klos zijn van politiek en geld. Hij is nu eenmaal geen politicus, maar iemand, die met de mensen en hun lotswisseling is begaan. ‘Nu is hij rechts, dan is hij centrum, dan weer links’, werd van hem gezegd. Maar hij vatte zijn kijk op de wereld en op zichzelf kernachtig samen in zijn lijfspreuk ’t Is anders. In de strijd om het bestaan was hij een kameleon. Hij wist dat elk begrip zijn tegenstelling in zich droeg. ‘Hij was niet één man. Hij was een étui met mannen. Er zat van alles in’ (Greshoff). Hij kon zich in zijn poëzie in iedereen invoelen, zich met iedereen vereenzelvigen. Met minnaars, soldaten, schooiers, rechters, matrozen, regenten, meneren, dienders, studenten, winkelbediendes, nietsnutten en Indische gasten. Niemand was onbereikbaar voor hem. Hij bezat een bijzondere belangstelling voor kleine mensen, die het liefst verscholen woonden. Zijn moeder was zo’n vrouw, R.K., uit een arbeiderswijk in Rotterdam. Toch werd hij daardoor niet één vrouw. Hij was een boodschappentas met vrouwen. Huisvrouwen, winkelmeisjes, verlaten meisjes, verliefde meiden, keukenmeiden, lichte meiden, moeders en mevrouwen. In tal van liedjes bezingt Speenhoff de moeder in al haar gedaanten: gehuwde, ongehuwde, vernederde, mishandelde, zieke en verlaten moeders, maar moeders, die geen van allen van hun kind waren vervreemd. Hoe moet men Speenhoffs genegenheid voor zulke moeders anders verklaren dan uit zijn genegenheid voor zijn eigen,
[p. 102]
door de dorpsgemeenschap verstoten en verguisde moeder? Zonder notie van dat gevoel kan men, geloof ik, Speenhoffs drang tot een desnoods snel voorbijgaande vereenzelviging met alles en met iedereen niet doorzien. Er bestaat een begrijpelijke en harmonieuze verhouding tussen dat gevoel en dit effect. Natuurlijk voelde hij zich met haar verbonden. En omdat zij onder tal van vrouwen en mannen haar lotgenoten had, kon hij zich ook vereenzelvigen met hen. Het verdriet en plezier van zijn omgeving is zijn verdriet en plezier, en het is dit al, lang vóór men er de naam ‘medelijden’ of ‘joie de vivre’ voor heeft kunnen vinden en daar een deugd in heeft herkend. Gevoel is helaas een vluchtig iets. ’t Is anders, ’t is telkens anders. Dat wisselen van gezicht, dat veranderen van licht en kleur, die omslag van pro naar contra en omgekeerd, heeft te maken met het sceptische, lichtelijk ironische en egocentrische karakter van zijn lijfspreuk en wie niet gelooft dat het bewustzijn een creatie is van de taal, moet die stelling maar omkeren. Vast staat, dat dichters als hij open staan voor alle ideeën, alle houdingen, alle mensen. Maar ze sluiten die niet in. Het moet niet te warm worden tussen zulke dichters en hun alter ego. Zo’n dichter moet zijn aandacht van het object terug kunnen trekken. En Speenhoff trekt het terug. Zodra de schooier in hem gestalte begint aan te nemen, roept hij eenvoudig diens tegenpool, de rechter, op en herstelt zo het evenwicht. Beide elkaar bestrijdende principes vindt hij, naast en tussen de honderd andere tegenstrijdigheden, in zijn ik terug. Dat is nagenoeg de grondslag van zijn poëzie – dit spel van krachten die automatisch hun tegenkrachten oproepen. Een antithetisch talent. Steeds is er naast een stem een tegenstem, een zoeken naar evenwicht. Zijn gedicht is van twee principes opgebouwd, zijn gedicht is een ‘dialogue intérieur’, en soms een soort van fuga.
Wanneer hij eens een moord begaat
’s Nacht op de straat,
dan zal zo’n daad
hem heerlijk strelen.
Hij slaat dan zo maar iemand dood.
In zielenood
geeft hij de stoot,
niet om te stelen.
En als de rechter hem betreurt,
dan lacht hij even en hij kleurt.
[p. 103]
Men ziet gemakkelijk dat er twee niveaus van denken zijn: dat van De schooier, zoals dit liedje heet, en dat van de rechter. Wat de één voor een weldaad houdt, is voor de ander een moord, wat de één groot vindt, vindt de ander klein en beiden schamen zich dood voor elkaar en snappen niets van elkaar. Speenhoff observeert dat en spreekt zich verder niet uit. Het evenwicht is er in de schalen ‘als … dan …’ tot twee keer toe precies afgemeten en voor hem is dat genoeg. Misschien is er zelfs niets gebeurd, misschien is de hele voorstelling maar verbeelding, dient het gedicht als meditatiesymbool voor de luisteraar, wiens sympathie naar de schooier getrokken wordt, hoewel hij zich met heel zijn verstand daartegen verzet.
Met liedjes van dit karakter oogstte Speenhoff veel succes. Zijn debuut in de laatste dagen van het jaar 1902, in Tivoli (Rotterdam), begon meteen al met een hoogtepunt. De in de vrijwel lege zaal aanwezige journalisten prezen hem in hun krant regelrecht de hemel in.5 Maar in juni 1903 moest de bereden politie van Rotterdam bij het Circus Variété het massaal opgekomen publiek in bedwang houden – zo’n sensatie was hij toen. Dat kwam minder door de bijzondere kwaliteit van zijn poëzie dan door de kwalijke reputatie van zijn liedjes, die men toch wel scabreus of ‘eerder zedeloos dan onzedelijk’6 vond. In datzelfde jaar werden een paar van zijn gedichten in de Jan ten Brink opgenomen en kwam zijn eerste bundel liedjes uit. Slagersjongens zongen ze luidkeels op straat, en studenten, journalisten, kunstenaars, artsen en hun liefjes7 – ‘het élitairste en mode-gevoeligste deel van Nederland’ – juichten Speenhoff toe. Hij ontpopte zich als Hollands Bohémien en Mari Brusse noemde Rotterdam ‘het Montmartre aan de Maas’. Maar een pastoor beschreef Speenhoffs eerste bundeltje Liedjes wijzen en prentjes (1903), als ‘café-chantant-literatuur van de Rotterdamse Zandstraat’, de hoerenbuurt, waar Speenhoff graag kwam.
Behalve Speenhoff voelde ook Willem Walraven zich in dat Rotterdam van het fin de siècle thuis. In een enkel artikel in de Indische Courant, maar vooral in brieven, herinnert hij ons aan die jaren in Rotterdam, die ‘misschien de gelukkigste tijd van zijn leven [zijn] geweest, toen hij als jongen van twintig of even daarboven, het socialisme leerde kennen, toen hij werd opgenomen, niet alleen in de sfeer van de letterkunde, maar ook in die van de opera, het cabaret en het café’ (Rob Nieuwenhuys). Hij bezocht Speenhoffs optredens in Tivoli of het Circus-Variété, kwam in dezelfde café’s als hij – Boneski en Suisse – en keek er dezelfde Europese bladen in: Simplicissimus, l’Asiette au beurre, Jugenden Gil Blas. Rond de
[p. 104]
eeuwwisseling bepaalde ‘een soort bohème-gevoel de artistieke en studentikoze mode’. Puccini’s opera, La Bohème,8 (1896) was ongehoord populair evenals de litho’s van Toulouse-Lautrec, die ook nu nog iedereen kent, en waarop hij de can-can, Aristide Bruant en Jane Avril had uitgebeeld. Dit Rotterdam van omstreeks 1905 riep Walraven zich voor de geest in De Indische Courant toen Speenhoff eind 1929 naar Indië kwam. Hij was aan de late kant met zijn nogal nostalgische reactie (die merkwaardig genoeg actueel is gebleven tot op de huidige dag).9 ‘Ik ben niet naar Speenhoff gaan luisteren, omdat ik niet durfde’, schrijft hij. ‘Ik heb hem te goed gekend in mijn jeugd en ik heb hem teveel bewonderd om het gevaar te lopen hem te zien glimlachen tegen ieder, die hem betaalt of bevoordeelt. Speenhoff, die altijd maar klaar staat een liedje te fabriceren op alles. Op gasfornuizen en politieke partijen, op hotels, waar de rijsttafel goed is, en op de overwinnende voetbalclub van het ogenblik. Die Speenhoff lijkt mij angstig om aan te zien.’ Hij was teleurgesteld in Speenhoffs dichterschap, dat aanvankelijk zo rijk aan menselijke aanleidingen, doordrenkt van medelijden leek. Het temperament van Speenhoff was aan het zijne niet ongelijk. De sociaal-democraat Walraven had zijn hoop op de dichter gevestigd. Maar misschien vergisten de sociaal-democraten zich in Speenhoff, misschien misleidde hij hun instinct. Onder zijn personages vinden we immers niet de man of de vrouw uit de straat, maar de solitair, die nogal weerloos is, en die het liefst onopgemerkt leeft en daarom in de massa het best gedijt. Zoals Walraven in Rotterdam of in Indië, zoals de provinciaal, verloren in de grote stad, snakt naar een klein berichtje van thuis, zo keek in die dagen de elite uit naar een teken van leven uit de sfeer van de randgroepen van toen. Daar stak niet altijd een marxistisch of sociaal-democratisch sentiment achter: dat verlangen werd later zelfs geperverteerd, en kwam in de reuk van het fascisme te staan.10 Maar onmiskenbaar was er bij de top van de maatschappelijke piramide sympathie voor de persoonlijkheden uit de basis daarvan. Misschien heeft dat niets met mode te maken en alles met een heimwee naar een primitief leven of met de wens doeleinden na te jagen, die eerder plezierig dan nuttig zijn. Speenhoff belichaamde dat onbestemde verlangen en gaf er op alle mogelijke manieren gestalte aan, tot groot verdriet van heel wat Roomse moralisten. In 1906, toen hij juist met Nap de la Mar Het vrije toneel11 had opgericht, werd hij door de katholieke censuur getroffen: hij mocht in Helmond in het openbaar niet meer optreden. Het vrije toneel kwam toen op de ongelukkige gedachte
[p. 105]
de burgemeester van Helmond in een stuk, Zijn Edelachtbare, voor gek te zetten. Het stuk werd vele honderden malen gespeeld en het bracht zoveel geld op, dat het Speenhoff en De la Mar ‘in een niet altijd verantwoorde roes bracht. Ze reden in équipages met soms vier paarden, gebruikten zelfs de geringste aanleiding om de champagnekurken te laten knallen en lieten verstek gaan in uitverkochte zalen, wanneer de stemming aan de bittertafel zodanig was dat ze geen zin hadden de feestvreugde te onderbreken.’ Walraven wijst dit tijdstip aan als het keerpunt in Speenhoffs leven: ‘zijn latere relaties met Nap de la Mar en diens toenmalige medewerkers werkten (allerminst) verheffend op zijn zo teer en waardevol talent. Meer en meer sloop de tendens in zijn zang, en slechts nog van tijd tot tijd flikkerde de goddelijke vonk als vanouds’. De gevolgen bleven niet uit: ‘Hij daalde af tot maakwerk op bestelling, tot reclame-versjes voor gebreide ondergoederen en portwijn.’ In 1908 gingen de twee uit elkaar, en het is in dat jaar, dat we voor het eerst te horen krijgen dat Speenhoff, uitkijkend naar ander werk, aan een rondreis door Indië dacht.12 Hij wou wel naar Indië, maar ziet er stug tegenop. Allereerst daar zijn bijna vierjarige jongen, een alleraardigst baasje in Holland moet blijven’, noteerde een journalist bij Het Vaderland13 in 1908. Hij bleef dus thuis, maakte zich vrij van de ‘reisdirecteuren’ (een soort van uitzendbureaus voor variété-artiesten), en organiseerde zelf zijn eigen tournees door de provincie. In 1910 schreef hij Onze Indische gasten:
Als verfijnde hovelingen
zo aandachtig en zo moe,
komen ze na jaren werken
mager naar Europa toe.
Om hun levers op te knappen.
Op de hei of aan het strand.
Of ’n kouwe neus te halen
In ’t lieve vaderland.
Menigeen die vroeger jaren
door zijn ouders werd geloosd,
komt tot iedereens verbazing
als een prachtmens uit de Oost.
Heel zijn juichende familie
haalt hem aan de stoomboot af.
Jammer maar dat hij zijn ouders
moet gaan groeten aan het graf.
[p. 106]
Meestal zijn hun overjassen
veel te lang of veel te klein
dragen ze gekleurde dassen,
die al uit de mode zijn,
met hun grote fletse ogen
zien ze hier het zaakje aan
net alsof ze weer na jaren
voor hun kinderspeelgoed staan.
Speenhoffs tijdgenoten uit 1910 zagen hier een haarscherp beeld in van de verlofganger, die, overjassen, dassen en mode sinds lang ontwend, in ’t lieve vaderland door melancholie wordt overvallen.14 Het gedichtje zit gehaaid in elkaar. In vier regels kadreert hij een plaatje dat met het volgende, ook in vier regels, door een zekere tegenstelling verbonden is. Esthetisch beschouwd is er op dit gedicht weinig aan te merken. Maar wij voelen instinctief aan dat die ‘prachtmens uit de Oost’ eerder iets van Coen dan van Multatuli moet hebben gehad. Wij kunnen er niets aan doen, maar wij krijgen die woorden zonder ironie niet meer over onze lippen, terwijl Speenhoff en tal van zijn tijdgenoten ze nog met volle overtuiging konden zeggen. Bovendien voelde Speenhoff voor Multatuli niets – nu ja, misschien ook ironie. Hij was een schooljongen van zeven, misschien acht jaar oud, toen hij Multatuli van de Schoonhovense boot zag komen op het aanleghoofd te Krimpen aan de Lek, waar hij voor het Nut zou komen lezen. ‘Ik had mijne ouders over hem horen spreken’, herinnert hij zich, ‘als [over] een gevaarlijke hervormer maar een geniaal man, die zelfs de koning had durven schrijven en die tegen generaals en ministers vrijmoedig was. Die het geld verachtte en die een hekel had aan kooplieden in koffij en thee.’ Dit klinkt infantiel genoeg om aan te nemen, dat Speenhoff de ouderlijke woorden levenslang en letterlijk onthouden heeft. Vooral de bij de koffij gevoegde thee toont de gevoelige plek: de stamvader der Speenhoffs handelde in die waren. Speenhoff neemt dan ook afscheid van de beroemde en toen nog niet door Lodewijk van Deyssel (tijdelijk) verdreven Multatuli met: ‘Zijne boeken kan ik niet aangenaam vinden.’
Toen Walraven in Indië kwam in 1915 was dat een ander land dan toen Speenhoff er vijftien jaar later kwam. Het Nederlandse gouvernement, dat er naar streefde de bevolking op te heffen tot ongeveer een gemiddeld Europees beschavingspeil, verzekerde zich daartoe
[p. 107]
van de medewerking van de Indonesische beambtenadel. Zo voegde het aan de scheidslijnen tussen blank en bruin, totok en Indo, hoog en laag, die al bestonden, nog deze ene tussen bruin en bruin toe. Welbeschouwd legde het zo zelf de grondslag voor de scheidslijn tussen de sana’s en de sini’s die Soekarno later trekken zou tussen hen, die meewerkten met de koloniale macht en hen, die naar de zelfverwerkelijking van Indonesië streefden.
Van deze ‘ethische politiek’ der Nederlanders beleefde Speenhoff de laatste stuiptrekkingen, toen hij in Indië kwam. Want het klimaat dat in de late jaren twintig onder invloed van onder andere de ethici in Indië was ontstaan, was de voorstanders van een eeuwigdurende Nederlandse koloniale heerschappij in de tropen absoluut niet naar de zin. Colijn behoorde tot die groep, evenals De Jonge, nog een olieman, die de toenmalige gouverneur-generaal, de ethicus De Graeff, in 1931 zou opvolgen. Die groep vond in Indië bij de ondernemers een krachtige aanhang. De instelling van de indologische faculteit, de zogenaamde ‘oliefaculteit’ te Utrecht (1925), die met de ‘halfzachte’ en ‘ziekelijke’ opleiding te Leiden moest concurreren, was een eerste teken van het verzet van het kapitaal tegen de ethische politiek. Er broeide hier iets, maar daar, aan de andere kant, sloeg de vlam in de pan. In november 1926 brak de communistische opstand op Java, in januari 1927, die op Sumatra uit. De Nederlandse koloniale macht sloeg ze zonder moeite neer, de Nederlandse kolonie schrok zich dood. Een teleurgestelde G.-G. zag zich door de nood der omstandigheden gedwongen tot de inrichting van een interneringsoord in het onherbergzame Boven-Digoel (Nieuw-Guinea), waarheen de ‘communistische’ opstandelingen zouden worden verbannen. De communistische partij werd verboden, de aanwas van Soekarno’s nationalistische partij groeide gestaag. In 1928 haalde Soekarno de noncoöperatiegedachte van Tjipto, zeer tegen diens zin, weer van stal en trok de scheidslijn tussen de sini’s en de sana’s. Soekarno voelde niets voor de Volksraad. Ook Colijn, die zei dat het Nederlands gezag in de kolonie ‘even hecht gevestigd [was] als de Mont Blanc […] in de Alpen’, toonde zijn afkeer van de Volksraad, toen hij die ‘een boom, voos tot in de wortels’ noemde. In 1929 werd de Vaderlandse Club opgericht, die een scherp optreden tegen de ‘extremisten’ voorstond. Op 29 december werden alle leiders van de P.N.I., ook Soekarno, bij verrassing gearresteerd. Op eerste kerstdag 1929 zette Speenhoff te Kota Radja voet aan wal. Omstreeks die tijd kroop een baby van bijna tien maanden oud ergens rond in een huis, dat in
[p. 108]
[p. 109]
Bandoeng stond. Er gebeurden dingen in de wereld, waar die kaalhoofdige zuigeling niets van wist. Waarom nu juist dat jaar, zijn geboortejaar, en waarom die stad, zijn geboorteplaats en stad van het proces? Waarom kwam Speenhoff juist toen naar Indië? Heel simpel: om er geld te verdienen – zo naïef, zo doorzichtig was hij wel.15
In 1928 toen zijn kinderen het huis uit waren en hun grootouders gestorven, kon Speenhoff eindelijk aan zijn lang gekoesterde droom toegeven. Maar eigen geld bezat hij niet; het jaar daarvoor was hij zelfs failliet verklaard.16 Hij hoopte nu met steun van de kakkineuze Bond van Nederlandse kunstkringen in Indië de oversteek te wagen. De Bond wees hem terug, ‘omdat we zg. uitgekeken artisten waren’, zou hij later, en niet zonder hoon in zijn trots, de motivatie van de Bond citeren. Maar voorlopig moest hij van een leuk aanbod uit Semarang afzien, een aanbod waarmee toch nog een bedrag van tienduizend gulden eigen geld gemoeid was. Waar moest hij dat vandaan halen? Hij maakte zijn reis naar New York, kwam terug en liep in Den Haag bij zijn kapper binnen. Een onbekende bezoeker die hem aansprak, zei hem bij het scheiden van de zaak: ‘U moet eens naar Indië gaan, Mr. Speenhoff.’ Een kleine, grijze heer, een krachtige zakenman. Dat was Sir Henry Deterding. Als een deus ex machina kwam Sir Henry Deterding, met wie je volgens Colijn alleen maar over de opklimmende reeks vrouwen, paarden en olie kon praten, hem redding brengen uit de nood. Of is het verhaal dat Deterding hem financieel geholpen heeft, uit Speenhoffs grote duim gezogen? Hij was tenslotte een groot fantast, hij kon liegen of het gedrukt stond en Deterding, die op 4 februari 1939 gestorven was, kon hem niet meer tegenspreken.17
Maar Speenhoffs biograaf A. de Haas, die hem vanaf 1915 kende en deel heeft uitgemaakt van diens ensemble, die hem keer op keer en graag op leugens betrapt, schrijft de nieuwe kansen die Speenhoff kreeg, volledig aan Deterding toe. Zeker is dat Deterding en Speenhoff elkaar kenden, niet zeker is, dat Speenhoff liegt. Welk belang zou hij ook dienen met zo’n leugen? Niet het zijne. Hij bracht in het gebouw van de BPM te Den Haag een bezoek aan Deterding, die hem, schrijft hij, achter een bureau vol bankbiljetten ontving. ‘Ik vernam dat het de wens was van de heer Deterding dat ik mét mijne vrouw alle B.P.M.-sozen zou bezoeken: Oost-Java, Oost-Borneo en midden-Sumatra. Ik zou een aantal voorstellingen bekomen en een zeker bedrag en de reis, die ik al zo lang had willen ondernemen naar de Oost, werd mogelijk.’ Echt onaannemelijk is, op het detail met de bankbiljetten
[p. 110]
na, de voorstelling van zaken niet. Deterding had in 1894 de Koninklijke het leven gered, trad bij haar in dienst (1869) en werd in 1901 directeur van de maatschappij. Zij was in zekere zin een schepping van hem en lag hem daarom na aan het hart. Hij telde Colijn, die hem van 1918 tot 1921 tijdelijk als directeur had vervangen en die in 1928 zijn boek Koloniale vraagstukken van heden en morgen had gepubliceerd, onder zijn vrienden. Wij weten niet welke particuliere, welke oliebelangen en welke Colijniale ideeën Deterding bezig hielden, toen hij met Speenhoff sprak. Als hij Speenhoff uit eigen portemonnee geholpen heeft – hij was tenslotte een maecenas of deed in ieder geval alsof: bij zijn aftreden bij de Koninklijke (in 1937) schonk hij het Rijksmuseum en het Mauritshuis een aantal belangrijke schilderijen – dan ging het nog niet om een heel hoog bedrag. Speenhoff vierde een in 1927 gemankeerd zilveren artiestenjubileum, dat hem ƒ 2500 opbracht en voegde er nog een zilveren bruiloftsfeest en zijn zestigste verjaardag aan toe. Eenmaal in Indië zou hij op Sumatra van de zoon van Colijn die naar Holland terugkeerde, tweedehands diens auto overnemen. Op Java, toen hij goed in de slappe was zat, ruilde hij die weer in voor een zevenzits-Buick.
Speenhoff kreeg behalve Deterdings good-will ook de politieke wind mee. In 1930 begon de Europese bevolking in Indië er mee, meer en meer Hollands en minder, steeds minder ‘Indisch’ te leven. Dat jaar is een grenslijn: er vóór lag een soort ’tempo doeloe’, en erachter, waar het graf van de ‘ethische politiek’ werd gedolven, stond de wieg van de Vaderlandse Club. En bestond er een groter vaderlander, een Hollander, nog Hollandser dan Speenhoff? Leo Lezer, een bekende en vreedzame boekhandelaar in Bandoeng, en beslist geen aanhanger van de Vaderlandse Club, had in 1923 toen die club nog lang niet bestond en Speenhoff in Indië verwacht werd, al in diens eigen trant geschreven:
Schilder ons het Hollands leven
Zoals jij alleen het kan.18
Als Speenhoff zou gaan, op zijn verzoek, zou Deterding dan zuinig zijn? Speenhoff zou, zonder dat hij dat zelf zo direct in de gaten had, de lucht wat zuiveren, de Hollanders een hart onder de riem steken. Wat, zou men ongetwijfeld denken, trekt de kruitdamp op? Breekt het zonnetje door? Dat werd van hem verwacht en dat zou hij geven, nog vóór men erom vroeg.
[p. 111]
De dichter nam niet alleen Césarine mee, maar ook zijn dochter, naamgenote van zijn vrouw, en beperkte door vier optredens aan boord van de Sibajak de kosten van zijn reis. Een klein, goedkoop ensemble, dat door hem op de gitaar werd begeleid, begon aan een wonderbaarlijke tournee: zijn Indische tijd werd zijn ‘derde grote stijging’.19 In korte tijd maakte hij zich, zoals de Europese gemeenschap trouwens van elke nieuweling uit Nederland verwachtte, een groot aantal Maleise woorden eigen, die hij in een aantal splinternieuwe liedjes verwerkte. ‘Hij bewees daarmee dat hij geen man was die voor een onderschat en niet oververwend publiek op de ‘beaux restes’ van een roemvol verleden teerde, [maar] een scheppend kunstenaar die nog lang niet aan het eind van zijn latijn was’ (De Haas). In Holland waren zijn personages vaak kleine, weerloze, getreiterde mensen.
Mevrouw, ik heb je liever laten zitten
Omdat je niks van me verdragen kan.
Den helen dag dat drijverige vitten,
Daar werd ik veels te tegenstrijdig van.20
schrijft een keukenmeid in de woorden van Speenhoff aan haar mevrouw. Toen de meisjes en jongens van dit kaliber door hun ouders in Indië werden geloosd, namen zij de zeden die in Europa opgeld deden, met zich mee, koeioneerden op hun beurt de ondergeschikten in Indië: de djongos en de baboe – en kwamen bij terugkeer ‘als een prachtmens uit de Oost’. Speenhoff heeft voor de outsider altijd het juiste gevoel gehad. Berustte dit gevoel alleen maar op verwantschap – verwantschap met de lotgenoten van zijn moeder? Speenhoff was niet solidair met de (Indonesische) underdog, en keerde zich zelfs tegen hem. Hij kritiseerde de evolutie van de Hollandse verschoppeling tot held of heldin niet, maar bezong en ondersteunde haar en daar is zijn succes in Indië op gebaseerd. Omdat zijn gevoel niet in zijn denken was opgenomen, bleef het oppervlakkig, veranderlijk en bewegelijk. ‘Ik heb voorgoed voor het talent gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid’, zei Vestdijk toen hij de artsenij eraan gaf. Speenhoff, enkele jaren eerder, deed niet alleen die keus, maar vervulde ook de zo bijkomstige voorwaarde. Dat ontnam aan zijn leven de charme.
[p. 112]
Als men hier als baar of sinkee
Zich wat vriendelijk gedraagt
Dan verstaat geen djongos Hollands
Als je hem iets netjes vraagt
Tida … bitjara … Malajoe21
Zeef je uit het woordenboek
En als antwoord hoor je altijd
Na gepeuter en gezoek:
Tida ada, tida maoe. Tida bisa, tida taoe22
Maar als ze je nodig hebben
Voor wat voorschot op hun loon
Ja … dan gaan ze … omong blanda23
En ze antwoorden gewoon
Met een ringgit in je handen
Zijn ze al hun domheid kwijt
Als je zegt: loop naar de kilat24
Zijn ze dadelijk bereid:
Saja ada, saja maoe, saja bisa, saja taoe.25
De Indonesiër kwam er niet aan te pas. Alles draaide om Holland. Holland was alles in Indië, Holland betekende alles in en voor Indië. Het vaderland, de koningin, het kapitaal en het eigen ik waren de eerste zorgen van de Hollander in Indië. ‘Ons optreden voor de Gouverneur-Generaal en het publiek op Weltevreden en Buitenzorg was een daverend succes’, vertelt hij. ‘Voorstellingen van zevenhonderdvijftig tot tweeduizend gulden kwamen voor […] en ik ging maar elke morgen naar de N.H.M. om mijne duiten te bergen.’ Zodra hij de leus ‘Indië los van Holland’ hoorde, kreeg hij de smaak te pakken en gaf hij graag zijn medewerking aan de verrichting van iets groots onder de palmen. Zo zag hij de sfeer op koninginnedag, 1930: ‘De hele dag door was er door de Europeanen al oranje met een klont geproefd en de vreugde was groot. Vaderlandse liederen en Koentjibier. Sateetjes en vruchten. Paitjes en rode wijn.’ En hij voegt eraan toe: ‘Al dat geklets van die dames en heren van Indië-los-van-Holland is leugen. De planter is geen drinker en geen zedeloos monster. De Nederlander in Indië is de Hollander op zijn best.’ Speenhoff sprak uitsluitend tot het hart van zijn landgenoten en tot dat van vele Indo’s die zich met de Nederlanders identificeerden. Voor alle anderen bleef hij een
[p. 113]
vreemde. Zij zochten hun heil bij zijn concurrent, de Komedie Stamboel, met de grote ster Miss Riboet,26 een struise vrouw met een overweldigend geluid. De Komedie met haar eigenaardige mengvorm van opera, cabaret, komedie, improvisatie, geschreeuw en vrolijke, ordinaire, schuine grappen, sprak Indonesiërs, Chinezen en Indo’s gelijkelijk aan en maar heel, heel weinig Nederlanders. Sommigen zagen de tegenstelling tussen Miss Riboet en Speenhoff en kozen voor haar, zoals mijn ouders. Maar die zaten toen ook niet bij de fraters uit Holland op school, zoals ik.
Eén van de eerste boeken die ik me na aankomst in Nederland, in 1946 aanschafte, heette De beste gedichten van J. H. Speenhoff.27 Hij was tenslotte mijn eerste dichter. Vier jaar later leerde ik uit een opstel over Speenhoff dat hij zich gedurende de bezettingstijd ‘verachtelijk gedragen’ had. Greshoff, die dat opstel schreef, eindigt zijn verhaal met de woorden: ‘Hij kwam roemloos en armzalig om. Tot waarschijnlijk […] een volgend geslacht, in weerwil van zijn menselijk falen, zijn ware wezen en zijn waarde zal ontdekken.’
Toch begint de apologie van Speenhoff niet met dit opstel van 1950, maar twintig jaar eerder met dat krantenartikel van Willem Walraven. ‘Ik ben er zeker van’, schreef hij in de Indische courant, ‘dat een deel van zijn werk nooit zal worden vergeten en dat zijn naam zal voortleven, niet in de geschiedenis van het Hollandse of Indische cabaret, maar in die van de XXste eeuwse letteren. Want dat is de plaats waar Speenhoff uit kracht van aanleg en neiging behoort te prijken: en het nageslacht zal hem recht doen…’
Voor Walraven was Speenhoff, ‘van wie hij honderd en meer versregels uit het hoofd kende en in wiens trant hij soms ook aan het rijmen sloeg’ (Rob Nieuwenhuys), gedurende enige tijd een voorbeeld. Toen hij met zijn ‘geprepareerde grappen’ naar Indië kwam, was dat enthousiasme bij Walraven allang voorbij. ‘[…] De echte en oorspronkelijke Speenhoff is voor mij reeds lang dood, evenals Hildebrand al lang gestorven was, toen Beets nog springlevend was’, zei hij. Maar vóór hij dit harde oordeel velde, zette hij in een paar forse streken het volgende, vleiende portret van zijn eens bewonderde voorbeeld neer: ‘In werkelijkheid is deze man van nature een melancholicus, een stroeve en ernstige figuur, wiens beste werk een uiterst serieuze ondergrond heeft.’ Ik vind dat, met een volstrekt onmodieus woord, maar ik weet geen beter, ontroerend. Omdat het zijn vereenzelviging is met de dichter: omdat dit portret van Speenhoff een zelfportret van Walraven is.
[Noten op p. 114-115]
[p. 116]
Dahm, Bernhard, Soekarno en de strijd om Indonesië’s onafhankelijkheid. Meppel 1964.
‘s-Gravesande, G.H., In gesprek met… Den Haag 1980.
Greshoff, Jan en J.H. Speenhoff, De beste gedichten van J. H. Speenhoff. Den Haag 1940.
Greshoff, Jan, Grensgebied. Amsterdam 1950.
Greshoff, Jan, Afscheid van Europa. Den Haag 1969.
Haas, A. de, ‘’t Was anders’, de heer J.H. Speenhoff, dichter-zanger (1869-1945). Rotterdam 1971.
Speenhoff, J.H., Daar komen de schutters! Den Haag 1943.
Visser, Edmond, Het Nederlands cabaret. ? 1920.
Walraven, Willem, Brieven. Amsterdam 1966.
Walraven, Willem en Rob Nieuwenhuys, Op de grens. Amsterdam 1952.
Wilmink, Willem en J.H. Speenhoff, De beste gedichten van J. H. Speenhoff. Den Haag 1980.
- ‘Het bijzondere aan de volksdichter Speenhoff is, dat hij, een geboren bohemien, toch het Nederlanderschap zo sterk in zich had, dat hij deze zonde tegen het fatsoen weer bedekte door de geklede jas.’ Ter Braak in Het Vaderland, 1939. [↩]
- Greshoff vond deze uitspraak onder Speenhoffs vroegste werk. J. Greshoff, Grensgebied, 1950. [↩]
- Toen heette het de Spaansche Kaay. [↩]
- Die indruk doet men uit de biografie van A. de Haas op. [↩]
- A. de Haas, 1971, vertelt dat Speenhoff die journalisten (onder wie Joh. de Meester Sr., Mari Brusse, Henry Dekking en zijn vriend Pieter Koomen) de dag voor het optreden zijn liedjes al had voorgezongen en toen al toonden zij zich daar opgetogen over. [↩]
- A. de Haas, 1971. ‘Hier stond een gewoon mens die het over de “billen” had, die zichtbaar werden door het kapotte “broekie” van een armelui’s kind, over een “kakmadam” die nu als een “sloerie op de baan” liep. Wie had ooit op het amusementstoneel dergelijke woorden durven uitspreken en wie zou het zo als vanzelfsprekend gekund hebben, zonder dat het als vuilbekkerij aandeed? Schokken deed het natuurlijk wel en het schandaal om zijn immorele en amorele liedjes volgden hem jarenlang op de voet. [↩]
- De arts Paul Schiltkamp uit Vestdijks De dokter en het lichte meisje schrijft, in de jaren dertig terugdenkend aan vroeger: ‘Ik baadde mij in haar Hollandse frisheid, luisterde toe wanneer zij Speenhoff zong of Leopold voordroeg en daar had ik genoeg aan.’ Speenhoff en Holland. Elitair en modegevoelig. [↩]
- Het verhaal uit de opera speelt zich af in een omgeving, die zich nauwelijks onderscheidt van die van Speenhoff in de Aert van Nesstraat. Armoede, artisticiteit en vrolijkheid. Bij Speenhoff ontbrak ook de dramatiek niet geheel en al. [↩]
- Het verhaal uit de opera speelt zich af in een omgeving, die zich nauwelijks onderscheidt van die van Speenhoff in de Aert van Nesstraat. Armoede, artisticiteit en vrolijkheid. Bij Speenhoff ontbrak ook de dramatiek niet geheel en al. [↩]
- De Rapaille-partij, door Erich Wichmann (1921) uit de grond gestampt, blies ‘Had-je-me-maar’ (de zwerver Cornelis de Gelder) tot een pseudo-persoonlijkheid uit de basis van de maatschappij op. [↩]
- Die naam is programmatisch bedoeld: een toneel dat zich heeft losgemaakt uit de zware dialoog en de solide dramatische bouw. De naam werd door het gezelschap niet waargemaakt. [↩]
- Zolang de kinderen nog thuis waren, en zolang zowel haar ouders als zijn vader, die bij hen inwoonden, nog leefden, weigerde zijn vrouw hem naar Indië te volgen. ‘Césarine zou de zorg voor hen nooit voor een jaar of ook maar voor een half jaar uit handen hebben gegeven’ (A. de Haas, 197l). [↩]
- De journalist is J. van den Bergh. G.H. ‘s-Gravesande citeert hem in zijn interview met Speenhoff in De Gulden Winckel, opgenomen in G.H. ‘s-Gravesande, 1980. [↩]
- ‘Weinigen hebben het wezen van de tropengast intenser doorpeild dan hij, zoals blijkt uit de haarscherpe wijze waarop hij hem tekende in het schrijnende liedje Onze Indische gasten’ (A. de Haas, 1971). [↩]
- ‘Wonderlijke geruchten deden de ronde over de fabuleuze inkomens van onze daar gevestigde landgenoten en de spilzieke wijze waarop deze met hun toelagen tantièmes omsprongen’ (A. de Haas, 1971). De Haas noemt Louis Davids, Cor Ruys en Pisuisse, die er schatten hadden verdiend. [↩]
- ‘Ik ben […] faljiet geweest om drie honderd gulden die ik onder de uitspraak voor de Rechtbank in mijn zak had. Een dag erna was ik weer fatsoenlijk’ (in J.H. Speenhoff, 1943). [↩]
- Bij het Centraal Archief van Shell Nederland B.V. is van contact tussen Speenhoff en Deterding niets te vinden. [↩]
- Uit Leo Lezer, Liedjes van blank en bruin, genoemd door Joop van den Berg in Uitgelezen boeken. Lezers verwachtingen waren hooggespannen in 1923, zoals blijkt uit het volgende in hetzelfde lied:
Speenhoff met je leuke zangen,
breng de rassen bij elkaar.
Niet met gummistok of bommen,
maar met liedjes en gitaar.
Dat was wel het laatste wat Speenhoff wilde brengen, en dat was ook niet precies wat Deterding voorzweefde, toen hij Speenhoff over Indië sprak. [↩] - Jan Greshoff, 1950. De andere grote perioden zijn de jaren na het debuut tot Het vrije toneel met Nap de la Mar (1902-1906) en de mobilisatietijd van 1916 tot 1918. [↩]
- Eerste woorden van Speenhoffs gedicht Een brief van een keukenmeid. [↩]
- Ik spreek geen Maleis. [↩]
- Ik heb het niet, ik wil het niet. Ik kan het niet, ik weet het niet. [↩]
- Nederlands spreken. [↩]
- Bliksem. [↩]
- Dat heb ik, dat wil ik, dat kan ik, dat weet ik. [↩]
- Riboet: storm, lawaai. [↩]
- Samengesteld door Jan Greshoff, 1941. Tweede druk 1946. 1980: herdruk door Wilmink. [↩]