Want waarheid (dat’s al oud) vindt nergens heil noch heul
Vondel
Beste Willem,
zoals je weet heb ik me ervan laten overtuigen dat onze ‘veile dame’ weer voor een jaar bij mij onder de pannen moet1 – daar kan nu ook Vondels woord weinig meer aan veranderen. Maar het vereist wat overleg, minstens een vergelijking van jouw aanpak, met wat mij voorzweeft; en ik beken het maar: zo regelrecht en efficiënt als jij, zo omslachtig en onzeker ben ik.
‘Ik weet natuurlijk wel dat u er geen behoefte aan hebt naar mij te luisteren, maar ik heb er behoefte aan u iets te vertellen’, zei Rousseau. Aan die drang heb jij altijd weerstand weten te bieden. Dat siert je, want het tekent je bescheidenheid. Neem Multatuli, bv. – ‘Gy spreekt veel over uzelf’ verweet men hem. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘Wilt ge soms dat ik over u spreek? Of over uw hond? Uw ezel?’
Iedere nieuwe aflevering van de gele vellen van verleden jaar maakte me nieuwsgierig – niet alleen naar wat je te vertellen had, maar vooral naar wat je in dat vertellen verzweeg. Zwijgen heeft stilistische waarde: goud, waarbij vergeleken spreken maar zilver is.
‘Ongetwijfeld’ zegt Wittgenstein, ‘is het onuitsprekelijke aanwezig (…). Het is het mystische.’ Merkwaardig, deze schroomvallige eerbied voor het Hogere, bij iemand van wie je dat nauwelijks verwacht. Maar heeft hij gelijk? Wanneer zwijgt men?
‘Als katjes muizen, mauwen ze niet’, zegt men van hen die zich aan tafel in zwijgzaamheid overgeven aan de bevrediging van orale lustgevoelens. Onuitsprekelijk? Ja. Mystisch? Nee,- tenzij bij uitzondering.
Er is een pedagogisch zwijgen: ‘zo groen als…?’ zegt de sfinx in ons met onrust voerende blik tegen het kind. Zwijgen excommuniceert de vijand: een gebaar dat de ander in een vacuüm plaatst en onmondig maakt. Soms is zwijgen destructief: ‘Ik zweeg, en zoals ik toen zweeg/ zo zweeg er op aarde niet een’, zei Piet Paaltjens. Men moet ver heen zijn om op die manier te weigeren inhoud te geven aan de geest. Men kan zwijgen om de goden niet te verzoeken: A zeggen door over B te praten. Zwijgen tenslotte houdt schuld verborgen, en angst en schaamte. Maar wie zo zwijgt, en ik verdenk je ervan dat je dat doet (deed), ondergaat behalve een op de achtergrond gehouden ik ook de plezierige en onbeperkte geldigheid van niet verwoorde fantasie: zolang er niets gezegd is, is er geen taboe! Of, zodra je iets zegt, loop je kans op schade aan de ziel. Daarom schrijft Hermans, in overeenstemming met het inzicht van Vondel: ‘Langer moet de klaagzang gezongen worden over de waarheid die een herberg gevonden heeft’. Oey Tjeng Sit loste alle problemen op, toen hij zijn boek met twee ruggen maakte: je kunt het niet openslaan. Dat zou trouwens niets helpen, want de pagina’s zijn onbedrukt. Papieren onschuld, waar ik als adept van jou graag naar zou streven, als we inmiddels niet toch bij het mystische waren beland: hoe zag het I.B. der Trappisten eruit? Er is een spreken dat zwijgen is: het spreken tot God. Maar als God iets terug zegt – en waarom zou Hij het laten? Hij hoeft immers maar te zwijgen – ben je dan schizofreen?2
Het ga je goed Willem, denk nog es aan me, en vooral hartstikke bedankt voor de huisvestingsproblemen, waarmee je Mij en de Waarheid door je beleid hebt opgescheept.
CN
- Bedoeld wordt het redacteurschap van het Informatief Bulletin (de ‘Gele vellen’). Zie Wisseling van de wacht uit de derde jaargang. [↩]
- In deze inventarisatie van het zwijgen ontbreekt nog het inzicht dat Cornets de Groot in Met de gnostische lamp (1978) met betrekking tot Lucebert zou doen: ‘”Spreek van wat niet spreken doet” is een uitnodiging van de ik-zegger aan het gedicht tot communicatie over wat zij (= het gedicht, want = Lilith) van communicatie uit wil sluiten. Ik heb lang gedacht dat achter deze uiting een soortgelijke emotie stak als achter Vondels “Maar wat op ‘s harten grond leit,/ dat welt me naar de keel…” Maar dat is niet zo. Wat Vondel in Roskam naar buiten gooit, is het gevolg van een gistingsproces onder invloed van het Ueber-Ich. Er is een dwangmatig spreken bij Vondel. Maar bij Lilith is het zwijgen dwangmatig!’ Uit Explosieven, p. 113. [↩]