Over Alberto Moravia, Vrouw van Rome

 

Ongepubliceerd, onvolledig typoscript met correcties, 8 blz.
Paginering volgens typoscript.
Bron: Archief Cornets de Groot.

Omslag 'Vrouw van Rome'
 
[p. x]

kracht:
Mijn kracht was de armoede, mijn beroep, moeder, mijn lelijke huis, mijn bescheiden kleren, mijn nederige afkomst, mijn ongeluk, en, meer van binnen dat gevoel dat me al deze dingen deed aanvaarden en dat diep in mijn ziel verborgen lag als een kostbare steen in de aarde.

Een heel raderwerk van diefstal, verduistering, valsheid, heling, moord en roof.
Hoe komt Adriana ertoe te stelen?
Nadat ze de baan is opgegaan, bedenkt ze dat ze nu welke misdaad dan ook kan plegen. Haar diefstal heeft aanvankelijk geen gevolg, omdat ze met het gestolene niets doet. Er zit geen baatzucht achter, geen ijdelheid of praalzucht. Maar het wordt vermist, en Gino, die erom komt, bezorgt het ding niet terug, maar maakt het – tegen de afspraak in – via een tussenpersoon te gelde. Van de opbrengst biedt hij Adriana haar deel aan, wat ze weigert – niet omdat ze zijn gedrag afkeurt (‘daar had ik zeker het recht niet toe’), maar omdat zijn houding, zijn hebberigheid haar irriteert. ‘Voor mij is het een afgedane zaak maar ik ben blij dat jij het hebt’. ‘Hij kon me niet begrijpen, omdat hij in een andere wereld leefde dan ik, volgens opvattingen en gevoelens, die anders waren dan de mijne. Ik weet niet of die wereld slechter of beter was dan de mijne, ik weet alleen dat bepaalde woorden voor hem niet dezelfde betekenis hadden als voor mij en dat hij een groot deel van zijn daden die mij verkeerd leken, voor geoorloofd en zelfs voor deugdzaam hield. (‘Intussen is ’t leven zo barmhartig je in staat te stellen, de gemiste kans in te halen, waardoor de wil tot leven de taaiheid terug kan winnen.’)
Dan bekent Gino dat hij een dienstmeisje met de diefstal heeft opgeknapt. Ze zit nu onschuldig in de gevangenis, en dat is Adriana te veel: ze wil niets meer met hem te maken hebben. Als hij zich toch aan haar opdringt, roept ze Sonzogno te hulp (de tussenpersoon), die, bij haar thuis, bekent de heler te hebben vermoord en beroofd. En ook nu – terwijl ze toch angstig voor hem is – dringt ze door tot de daad (en niet verder!) en begrijpt ze dat daar weinig persoonlijks in is.
Nietzsche: ‘Daden, door omstandigheden te weeg gebracht, zijn al verricht, lang voordat de diepte van ons zijn daarover is ondervraagd’.

Zoals gezegd, ze beoordeelt daden als daden, – ze brengt niet de gevolgen in rekening, behalve daar waar die een onschuldige treffen.
In feite is het de maatschappij die ons bestaan in éen richting berekent, alsof het erom ging die ene daad boven water te krijgen. Van die tendens profiteert Gino, als hij erin slaagt, het dienstmeisje tot verdachte te maken. Wanneer Adriana hem veroordeelt, veroordeelt ze eigenlijk de maatschappij.

Op een daad met ongewone gevolgen volgt een geestelijke stoornis, een vorm van hypnotisering, die men bovenal te bestrijden heeft, zegt Nietzsche. Waar de misdaden van Adriana en Sonzogno voort vloeien uit – enerzijds het amor fati, anderzijds uit instinct – komt het bij Gino voort uit berekening, overleg, slimheid. Hij weet dat wat hij doet verboden is, zoals ook de anderen dat weten, maar omdat hij het gevaar op anderen afwentelt, maakt het verbod hem slechter.
Adriana weet dat een misdadiger een mens is, die veel op het spel zet:
zijn leven, zijn vrijheid, zijn eer. Men moet de misdadiger de mogelijkheid niet benemen weer vrede met de samenleving te sluiten. Dat wil Adriana dan ook, via teruggave van het gestolene, via de biecht die ze zich voorneemt, via Astarita – terwille van een hernieuwde gezondheid, een ruimer ademhalen, een verlichting.
De geschiedenis met de poederdoos is een kring, die ewige Wiederkehr, die je blijkbaar in staat stelt zo’n vrede te sluiten.

[p. 4]

Uiteraard staat haar oprechtheid in verband met haar tevredenheid in de verkleining, die zo schril afsteekt tegen de afgunst van Gino op de rijken en diens verachting voor de armen.

Ze is geschapen voor de liefde; ‘het spelletje vond ik ongelofelijk fijn, en misschien hield ik er meer van dan Gino, want ik was niet alleen geneigd het te doen om wat ik voor Gino voelde, maar ook omdat ik het zo prettig vond.’
‘Ik besefte () dat je de toewijding, de behendigheid en de hartstocht die ik in die liefkozingen legde niet alleen uit onze genegenheid kon verklaren. Ze hadden een zelfstandig karakter, als van een roeping…’
Door deze kwaliteit in combinatie met die oprechtheid, wordt het duidelijk dat haar openstaan voor een omtuimeling van waarden, de negatie van ‘de’ moraal, van haar uitgaat, en niet van de moeder, die de moraal uit andere motieven verwerpt. Adriana beantwoordt niet aan de moraal van haar moeder, en al komt ze tot handelingen, die haar moeder toe had kunnen juichen, dan is ze voor die handelingen toch anders gemotiveerd.

Ze kent een meisje, Gisella, dat practiseert, wat haar moeder voorzweeft. Ze valt dan ook bij de moeder wel in de smaak. Niet bij Gino, die wil dat Adriana de vriendschap met Gisella beëindigt. Gino beledigt Gisella ook, maar zo, alsof hij niet in de gaten heeft, dat hij dat doet. Hij beheerst het woord volkomen – maar niet zichzelf: ‘Hij was als altijd volmaakt in het tot uitdrukking brengen van gevoelens die hij niet had’.
Ook Gisella doet van alles om Adriana’s omgang met Gino te bemoeilijken. Ze wil Adriana net zo hebben, als ze zelf is, ‘om me elk recht te ontnemen haar houding af te keuren’.
Nietzsche zou zeggen: ze meet de waarden naar zichzelf af: voor haar is de kuisheid van Adriana een caricatuur. Zij heeft niet haar waarde apart, ze kan met anderen worden vergeleken, ze heeft haars gelijken, ze moet níet alleen staan.
Maar men moet integendeel niet eisen dat iets een ideaal zou zijn. Want daardoor ontneemt men het het karakter van een privilege. Men moet het hebben om uit te blinken, niet om zich gelijk met anderen te stellen. (WZM, af. 226 en 433).
Daartoe introduceert Gisella Astarita, die al eerder, via Gisella galante voorstellen aan Adriana had gedaan. Hij is meester over alle hartstochten, behalve deze ene voor Adriana, een heer in de zin van Nietzsche. Zijn uiterlijk is 19e eeuws: melancholieke, verlangende ogen, met een uitdrukking van walging. Tragisch, smartelijk, krampachtig, met sombere voldoening in zijn stem, of soms met verstikte stem. De houding als van een bezetene. Hij (van de staatspolitie) ‘weet alles’ van Adriana.
Jaloers, bezitterig, tot chantage in staat.
Door een tragische samenloop van omstandigheden geeft Adriana aan de begeerte van Astarita toe: ‘De wereld rekent ons onze ambities zwaar aan en vroeg of laat moeten we er een hoge en smartelijke prijs voor geven; alleen zij die niets meer te verliezen hebben en zij die van alles afstand hebben gedaan mogen hopen dat ze hem niet hoeven te betalen’. Hiermee typeert ze n.m.m. zichzelf, met haar waarde apart, tegenover de anderen, die door de kuddegeest beheerst worden.
Vóor de verkrachting zegt ze: ‘Ik vond het niet naar hem te leren kennen’. Erna zegt ze hem niet te haten; dit niet te willen.
De gebeurtenis geeft haar opnieuw het gevoel, dat ze onherstelbaar veranderd was: ‘beheerst door een zekerheid en vastberadenheid van een trieste kracht, en zonder liefde’.

[p. 5]

Astarita zal bij de lezer geen sympatie vinden. Al niet omdat hij een hoge piet is bij de staatspolitie, en zeker niet door wat Adriana over hem meedeelt – in afstandelijke, niet door haat gekozen woorden. Maar hij is ‘goed’ in de zin van Nietzsche: hij heeft de macht zijn wil aan haar op te leggen, zoals zij de macht heeft zich tegen hem te verzetten, desnoods lijdelijk. Zij zijn elkaars gelijken, van éen kaste, hoezeer ook elkaars vijanden. Een vijand is niet ‘slecht’. Doet een ‘goede’ iets dat de goeden onwaardig is, zegt Nietzsche, dan stelt men het zo voor, als was de goede met blindheid en waanzin geslagen. Astarita beantwoordt volledig aan de psychologie van Nietzsche, evenals Adriana die haar medelijden met hem definieert als ‘een afwerend gevoel van kou en afkeer’. Wanneer hij haar geld in de hand duwt, begrijpt ze dat ze niet toe moet geven ‘aan de geest van navolging’ (kuddemoraal) door het hem voor de voeten te gooien. Ze aanvaardt het met een gevoel van ‘onvermijdelijke onderworpenheid’, van ‘medeplichtigheid’ en ‘zinnelijke verstandhouding’.
Medeplichtig: de situatie die ontstond, ontstond mede door haar toedoen. De zinnelijke verstandhouding: de beroering van het papiergeld, die een vreemde sensatie in haar te weeg brengt.
De onderworpenheid – maar aan de Herrenmoral, die van je eist, dat je de gemeenschap waartoe je behoort, geen schade doet.
Door Adriana het geld in de hand te stoppen, vergrijpt hij zich aan haar sfeer. Door het aan te nemen, vergrijpt zij zich bij wijze van vergelding aan de zijne: dankbaarheid is voor de goede (=machtige) een eerste plicht.

Gisella die haar aan zich gelijk wilde maken, draagt er toe bij haar gelijk te maken aan hem. Dat is de ironie van het lot.

De aanvaarding van het geld verandert Adriana ten derde male: het onthult een kant van haar karakter, die ze tot dan niet kende, en die je alleen uit het amor fati kunt verklaren.
Maar ook de twee andere veranderingen — de oprechtheid en de vastberadenheid – staan met dat amor fati in verband.

Ik bezit een videoband over Moravia, overgenomen van de tv – een VPRO-uitzending geloof ik van een Engels produkt. Moravia noemt zich daarin een existentialistisch schrijver, hij noemt ook Sartre en Camus. Niet Nietzsche. Die wordt door de interviewer ter sprake gebracht n.a.v. het boek 1934, waarin een beroemd gedicht van Nietzsche wordt geciteerd (Denn alle Lust will Ewigkeit). Verder geen woord over hem, waardoor ik begin te geloven dat ik niet voor niets aan dit werk begonnen ben. Overigens draaide ik die band zojuist af, omdat ik wist dat Moravia er zelf iets in vertelt over de functie van zijn personages.
De onverschilligen bv. handelt over een figuur die ‘moeite heeft’ met leven, dat Moravia definieert als ‘in contact komen met de werkelijkheid’. Wie daar moeite mee heeft, is ziek, voelt zich buiten de werkelijkheid staan, en gelooft altijd dat iedereen gelijk heeft, behalve hij. Moravia schetst hier een psychische ziekte (derealisatie), waar hij zelf aan geleden heeft. Hij wilde tenslotte deelnemen aan het leven en niet buiten de realiteit blijven staan. Het fascisme activeerde hem, dwong hem tot een soort relatie met de realiteit. In de tijd dat hij met schrijven begon, waren de oude waarden, de vooroorlogse, weggevallen. De waarden, waar hij naar op zoek was, vond hij in sex: dat was iets dat niet te ontkennen viel, iets heel solide. Hij voegt daaraan toe: ‘ook klasse’. Hij meent dat die even solide is, even onwegdenkbaar. Hij geeft dan aan, dat men deze combinatie beschouwt als een afleiding uit Marx en Freud, en hij houdt dat voor juist. Maar, zegt hij erbij, het was eerder iets instinctiefs dan iets rationeels. Ik denk ook wel dat Marx en Freud van belang zijn voor zijn ideeën, maar ik geloof dat Nietzsche er net zoveel, misschien meer mee te maken heeft.

[p. 6]

Hij beschouwt sex als de sleutel om de deur naar de werkelijkheid te openen, om de relatie tussen de mensen te begrijpen en tussen de individu en zichzelf. Sex heeft te maken met leven en niet met zijn. Hier wijst hij naar de existentialisten,- hij had ook naar Nietzsche kunnen wijzen.

Door sex bepaal je zelf wat je voelt, of je bemind wordt of niet, of je bemint of niet. Amor fati zeg ik dan, want als iemand die moeite heeft met leven toch in contact wil treden met de werkelijkheid, dan moet hij zijn lot – die moeite met het leven – aanvaarden, beminnen.
Daarom voelt Moravia zich ook met vrouwen verwant, van wie hij zegt dat ze met het ene been in de samenleving staan, en met het andere er buiten. De samenleving zelf, die een mannelijke samenleving is, waarin de vrouwen niet dezelfde rechten hebben als de mannen, dwingt daartoe en geeft tegelijkertijd voedsel aan de opstandigheid der vrouwen. Zo moet ook hij zich hebben gevoeld in die fase van derealisatie temidden van het mannelijke, fascistische geweld, die hem tot creativiteit dwong.
Vrouwen zijn creatief, zegt hij, ze staan dicht bij de natuur, de poëzie.

Hij vertelt dan dat er in zijn werk hoofdzakelijk twee karakters optreden: de intellektueel en de vrouw. De intellektueel die een relatie zoekt aan te gaan met de realiteit, en de vrouw die die realiteit symboliseert. Om zo’n relatie te leggen, moet je dus van de vrouw houden: liefde is de manier om een relatie met de werkelijkheid aan te gaan. Je moet liefhebben. Je moet handelen. Actie is een soort van relatie. Als je niets doet, sta je buiten de werkelijkheid: men moet leven.

Meesters en slaven; ze komen niet in reincultuur voor.
Adriana heeft er na de gebeurtenissen in Viterbo behoefte aan haar gemoed te ontlasten, maar kan daar natuurlijk niet bij Gino mee aankomen. Daarom besluit ze te gaan biechten bij een priester op wiens biechtstoel de naam ‘vader Elia’ is te lezen.
Ze beschrijft hem als een buitengewoon knappe man, zoals je er zelden een ontmoet. Een Fransman, een man van de wereld, van wie ze zich afvraagt, wat hem ertoe gebracht kon hebben geestelijke te worden. Haar nieuwsgierigheid vermengt zich met haar ontroering tot een geheel waarin vroomheid en coquetterie, droefenis en zinnelijkheid dooreen gevlochten waren. Hij is hard en onbuigzaam in zijn oordeel, tot ze hem vertelt: ‘voor mij is het alsof er niets gebeurd is’, hij wordt wat vriendelijker, ‘met die koele stem die niets gemeenzaams had en waaraan het vreemde accent toch een hartelijke klank gaf.’
Na de biecht trekt ze hem aan een mouw met nog een vraag: wat te doen met Astarita’s geld? En weer raakt ze onder de indruk van zijn knappe voorkomen, zelfs zo dat ze openlijk met hem aan het flirten slaat. Laten we niet vergeten, dat hij een plaatsvervanger van Gino is, bij wie ze wel veel liever te biecht had willen gaan.

Voor mij is het alsof er niets gebeurd is!
Dat antwoord stemt de priester tot tevredenheid: hij is iemand, die niet handelen wil, die buiten de werkelijkheid wil staan, en die zelfs verbaasd is, wanneer de werkelijkheid tot hem doordringen wil.
Je moet liefhebben: dat kan hij niet.
Gino veinst liefde en zal tenslotte moeten veinzen niet te veinzen. Hij speelt een rol. De werkelijkheid wil bedrogen worden, de bedrieger bedriegt zichzelf en zal tenslotte zo oprecht mogelijk moeten worden. Astarita heeft meer in zijn mars: geweld, chantage, politiewerk, geld, omkoping (van Gisella), verraad (van Gino’s huwelijk en dochtertje). Astarita lijkt op de hoofdfiguur van De onverschilligen, en dus op een meedogenloos zelfportret van de auteur.

[p. 7]

Maar tegen Astarita’s middelen is de werkelijkheid opgewassen.

Via Gisella zoekt Astarita opnieuw contact net Adriana om haar iets belangrijks te vertellen. Ze is bang dat Gino zich met politieke zaken heeft ingelaten en dat de politieman nu een wapen tegen haar in handen heeft. En dan blijkt dat ze toch rancuneus kan denken: ‘Ik vond hem een gemene kerel, die niet waard was te leven, en die onbarmhartig gestraft diende te worden’. In haar verbeelding ziet ze zich in staat hem te vermoorden. Dit zijn gedachten, die de lezer volgen kan. Zo maakt de schrijver hem tot medeplichtige van een Adriana in haar zwakkere momenten. Maar zij herstelt zich:
‘Door mijn karakter ben ik meer geneigd gewelddadigheden te ondergaan, dan ze te plegen’.
Het blijkt tenslotte dat Gino niets met politieke kwesties heeft uit te staan. ‘Je denkt toch niet dat ik geschift ben?’ vraagt hij, als ze hem hierover ondervraagt. Hij heeft beslist iets honds. Wanneer Astarita haar het dubbelleven van Gino onthult, barst ze niet in tranen of onmachtige woede uit. Het maakt haar luciede: de dingen verschijnen haar nu in ‘een onbarmhartig licht van gewoonheid, niet mooi, niet lelijk, niet belangwekkend en niet onbetekenend, precies zoals ze waren’.
Ze heeft het gevoel weer begonnen te zijn te leven – nadat ze er even tussenuit was geweest in een roes. Ze is opnieuw veranderd, en ook nu zegt ze dat ze geen wrok koestert, en voert ze haar medeplichtigheid aan, waarzonder deze situatie niet zou zijn ontstaan,- een situatie bovendien die niet onplezierig is geweest, al bevorderde ze de leugenachtigheid van Gino. Een werkelijk schuldige kan ze niet aanwijzen. Ze zoekt de ‘schuld’ in haar schoonheid, die mannen ertoe brengt haar te benaderen net bedrog en afpersing: een schuldige is er niet, misschien. Maar er is wel een slachtoffer en dat was zij.

De wil om iemand te verontschuldigen die haar kwetst, en de wil om de belediging zo snel mogelijk te vergeten, is een psychisch gezonde wil. De wond sluit zich, al blijven er littekens in de vorm van verlies van achting voor de kwetser, en verlies van achting voor de gangbare moraal en voor de godsdienst, zoals ze die tot dan toe beleefde.
Ze ziet de dingen nu in het perspectief van een ontwaakte, zonder vreugde, zonder hoop, zonder verdriet en met een intens verlangen naar rust. Ze snapt nu dat het huwelijk voor haar niet is weggelegd, ook al blijft dit haar als iets nastrevenswaards voorzweven. Ze snapt dat ze van vrijen houdt, en van geld, en van dat wat je ervoor kunt kopen. En dat dat het lot is, dat haar wacht, en dat ze beminnen moet.
Men kan rustig, goedig en hartelijk zijn. Maar dan moet men zijn verhouding tot een ander niet onderdompelen in de valse sfeer van de haat. Ze wil profijt trekken van de vrijheid die het gemankeerde huwelijk nu biedt, en wraaklust en woede van zich houden. De oude aspiraties niet afzweren uit rancune, maar die gescheiden houden van de realiteit, waarmee ze zich nu in moet laten. Je moet niet in staat willen zijn, een huichelachtige, voorzichtige middenweg te houden tussen deze dingen in – zoals Giselle doet.
Geen ‘ladder’ dus wil ze, maar een ‘kring’: een leven, steeds eender, en met steeds dezelfde, hoezeer ook wisselende figuren. En dat houdt in: geen breuk forceren, zorgen dat het einde van iets niet plotseling en naar zal zijn. De dingen sterven immers vanzelf wel af: uit verveling, onverschilligheid of gewoonte.
Zo ontmoet ze Gino weer. En Astarita. En die laatste geeft Moravia de gelegenheid te tonen, hoezeer seksuele extremiteiten overeen komen met politieke. ‘De schuldige is net een vrouw’, zegt de politieman. ‘Zolang hij weerstand biedt houdt hij het hoofd hoog, maar als hij eenmaal toege-

[p. 8]

geven heeft, wordt hij een vod en kun je hem weer hebben zo vaak en wanneer je maar wilt’.
Hij – Astarita – ontpopt zich voor de lezer als een sado-masochist.

Het eerste deel van dit boek eindigt met een beschouwing vol existentialistische cliché’s in de vorm van een introspectie van Adriana. Maar je hoort hier Adriana niet. Dit zijn geen emoties die oprijzen uit haar ziel. Je hoort hier Moravia, die de mode opzichtig volgt, misschien om verborgen te houden dat niet Camus of Sartre, maar dat Nietzsche zijn denken beïnvloed heeft.

[p. 9]

Deel 2

Adriana ontmoet Giacomo, die indruk op haar maakt en op wie ze verliefd wordt. Hij is de tegenhanger van Astarita, lijdt als hij aan de ziekte die Moravia derealisatie noemt. Voelt zich het ene moment intens bij iets betrokken, maar al het volgende ziet hij er van af. Hij wil zich ervan overtuigen dat de werkelijkheid bestaat en doet haar daarom geweld aan,- niet uit sadisme, maar bij wijze van experiment. Een eenling, met gevoel of gespeeld gevoel voor de massa. Een rollenspeler, als Gino, maar bij hem ontstaat de rol uit zijn karakter en niet uit imitatiezucht. Hij beheerst ook de macht van het woord niet, als Gino, maar hij beheerst zichzelf op een wat noodlottige manier: alsof de wil bij hem twee kanten op wil: de ene én de tegengestelde. Bij Nietzsche gaat het ‘worden’ eveneens in twee richtingen, maar dat gaat a.h.w. volgens de wet, dat wat groeit aan de ene kant, afsterft aan de andere.

(Vaihinger: denken is een instrument van zelfhandhaving, van oriëntatie in de werkelijkheid. Idealen zijn niet ‘werkelijk’ maar verlenen het bestaan zijn wijding. Ons leven is schijn, maar zinvolle schijn, – of spel. De wereld zien, en zichzelf, onder het gezichtspunt van de kunst(enaar)). Dit lijkt aardig te kloppen met de houding van Giacomo, maar het punt is, dat Moravia de filosofie van Vaihinger schijnt te verwerpen. Het alsob breekt de persoonlijkheid, een onderbreking van de wil is het ingeboren.

Gekwetste eigenliefde:
Ze zegt iets behaagzieks, en daarop reageert Giacomo afwerend. Je wil dan dat je het niet gezegd zou hebben, maar dat is het juist: het woord is je ontvallen, er is niets neer aan te doen. Nu is het als een gevangenis, waar je niet aan ontsnappen kunt. Dat zinnetje: dat bén je, onveranderlijk, zoals je geworden bent door eigen wil. Het te vergeten of je te verbeelden dat je het nooit hebt gezegd, zou hetzelfde zijn als je zelf te vergeten, of je te verbeelden, dat je niet bestond.

Giacomo voelt zich een anarchist, uit weerzin tegen de verworvenheden van zijn familie. Zegt Adriana, dat hij haar afwijst om haar omstandigheden, dan komt hij daartegen in opstand en liefkoost hij haar tegen wil en dank. Innerlijk weet hij dat hij onveranderlijk die familie ‘is’,- een student een rang, een stand: klasse.

Keuze:
Ze wil iets anders wezen dan ze is – uit trots. Maar je kunt niet uit trots terug keren tot de oude, armzalige omstandigheden: dat is toegeven aan een gril. Aan ‘ik zou willen’ en niet aan ‘ik had gewild’, d.i. ‘dat ik, als ik vóor mijn geboorte had kunnen kiezen, ik zeker niet gekozen zou hebben te worden die ik ben’.
‘Ik was wie ik was en zo moest ik zijn en niet anders’, zegt ze en dat is een rustgevende gedachte, bevrijdend, niet onplezierig, elke keer dat je niet alleen het lot dat het leven je heeft opgelegd, niet afwijst, maar het zelfs tegemoet gaat. ‘Zo gaf ik het op om te vechten tegen datgene, wat mijn lot scheen te zijn en omhelsde ik het zelfs met meer liefde, zoals je een vijand omhelst, die je niet neer kunt slaan’.

Vraag,
waarom triestheid en kwaadheid zo dikwijls de ziel in beslag nemen van hen die volgens bepaalde principes/idealen willen leven en waarom zij die hun eigen leven aanvaarden – dat vóor alles nietig, duister en zwak is – juist vrolijk en zorgeloos zijn?

Overigens beantwoordt ieder aan zijn eigen aard – en zo neemt ook die het karakter van een werkelijk noodlot aan.

[p. x]

‘Ik begreep dat ik de schuld niet tot mij terug kon leiden () maar het lukte me ook niet om me te bevrijden van een gevoel van wroeging en ontsteltenis (). Eigenlijk wist ik wel dat er niemand schuldig was, en dat alles was zoals het moest zijn, hoewel alles ondragelijk was, en dat, als je nu met alle geweld wilde dat er schuld en onschuld was, iedereen dan schuldig en onschuldig tegelijk was’.

Astarita moet haar uit de problemen helpen: de vrijlating van de onschuldige. Zelf houdt ze Sonzogno buiten schot.
Astarita’s tegenspeler in deel twee is Giacomo (Mino). Zoals Astarita haar bemint, zo zij Giacomo: met onderwerping, vrees en blind verlangen.
Giacomo’s verhouding tot de werkelijkheid is die van de ambivalentie, die zich dan uit in een zekere experimenteerlust, plagerij, en in de ontkenning dat hij haar om haar armoede eigenlijk veracht – uit een verplichting t.o.v. zijn eigenliefde. In werkelijkheid is hij alleen in beslag genomen door zichzelf.
De biechtvader: diens verhouding tot de werkelijkheid is, dat hij die belastert.

Al Nietzsche’s typen komen in dit boek voor:
de moralist: de priester, biechtvader.
de filosoof à la Nietzsche: die andere biechtvader, die de werkelijkheid onder ogen ziet en intact houdt, en dit van anderen ook verwacht.
De misdadiger, wiens daad verschoonbaar is, zolang hij niet tot het ras der misdadigers behoort. Maar dat doet hij tenslotte wel, zoals blijkt, wanneer hij zich als een knecht door een heer (Astarita) om de oren laat slaan.
Astarita, een heer(ser), die helaas éen hartstocht niet onder bedwang heeft.
Gino, de veinzer, wiens aard hem noodlottig wordt, zonder dat hij de neiging vertoont het lot te kunnen beminnen, – door gebrek aan intellektuele rechtschapenheid.
De handelaar, Adriana’ s eerste klant. Hij is van belang voor Nietzsche ’s opvatting van dankbaarheid (geloof ik).
Giacomo, eveneens een heer, waardoor hij Astarita ‘herkent’ als éen der zijnen. Het noodlottige in zijn bestaan is zijn opvatting van het leven als een filosofie van het alsob.
Adriana zelf ten slotte, die het stilstandsniveau van de mens vertegenwoordigt.

Geen der typen ‘heer’ of ‘slaaf’ komt in reinkultuur voor.

Nietzsche:
‘Onze tekortkomingen zijn de ogen waarmee wij het ideaal zien’
Dit gaat geheel voor Adriana op, wier ideaal een leven is, met éen enkele man, en een nauw, ordelijk, licht en schoon huis. Bekijk haar huis!

Nietzsche:
‘Ook het slechte te eren en het openlijk te belijden als het je bevalt, en er geen notie van te hebben hoe je je voor je genoegen zou kunnen schamen, is het kenmerk van souvereiniteit, in het groot en in het klein’
Ook dat gaat voor haar op.


Dagboekaantekeningen over Vrouw van Rome:

Plaats een reactie