Over: J. Bernlef, Het verlof, Querido, Amsterdam, 1971.
Een lichting militairen keert terug in de burgermaatschappij. Een van hen, Henk Molenaar, de eenvoudige arbeidersjongen van het klassieke type dat door welwillende studenten wordt geïdealiseerd, heeft het zich in dienst comfortabel weten te maken, en zal ook in de geregelde samenleving zijn weg wel vinden. Heel anders ligt dat met Daan Hoogland, de hoofdfiguur uit de roman Het verlof van J. Bernlef. Hoogland is zo’n welwillende student die Molenaar idealiseert. Hij blijkt in dienst geen lastpost maar is er al evenmin iemand met een lenige soepele geest. In dienst voelt hij zich niet op zijn plaats, maar terug in het normale leven kan hij zijn draai niet vinden. Een geringe aanleiding – een bezoek aan de haven – vervreemdt hem van de realiteit, waarmee hij zich juist dacht te verbroederen.
Het gaat dus mis: arbeiders zien hem aan voor een filler, een luitenant laat het bij een berisping, omdat hij in de zojuist ontslagen soldaat een recruut meent te zien; in het huis waar hij een kamer heeft gehuurd, woonde gedurende zijn afwezigheid een zekere Onno Laaddagh, van wie hij een incompleet kaartsysteem vindt, waarin de namen voorkomen van zijn meisje Guusje en van een Henk Molenaar. Verdenking tegen het meisje rijst op. Hoogland zit opgescheept met het patroon van problemen, dat hij moet zien te vullen. Maar niets gaat naar wens. Een reisje naar zijn ouders – minder uit aanhankelijkheid dan om financiële bijstand – is vergeefs: ze zijn een paar weken met vakantie.
De vervreemding, tussen hem en zijn meisje ontstaan, drijft hem in de armen en het bed van zijn hospita, van wie hij wegloopt, tot wie hij terugkeert. Zolang zijn ouders afwezig zijn, doet hij dienst als bordenwasser in een hotel, en raakt via collega’s betrokken bij een protestdemonstratie, die het scharnier vormt naar het tweede gedeelte van dit boek, waarin de tegenwereld wordt gepresenteerd van wat we tot nu toe meemaakten. Die omslag is trouwens in het voorgaande danig voorbereid – we mogen wel zeggen, van het begin af aan.
In de eerste plaats door Hooglands kritiek op Laaddaghs notities: “Er werd in gesproken van christendom en boeddhisme, over Einstein en een van de ontdekkers van de antimaterie, Feynman. Ik kon me helemaal voorstellen wat voor filosofisch gebazel daar gestaan moest hebben. Speculaties over een spiegelwereldbeeld, een dubbelgangersbestaan…”
Een lezer die gevoelig is voor het letterspel in Daan Hoogland, Onno Laaddagh gaat met deze eenvoudige kritiek niet gemakkelijk mee, en in het tweede deel krijgen die speculaties – hoe halfzacht ze in werkelijkheid ook blijven – toch concreet gestalte in een op militaire leest geschoeide religieus-filosofische organisatie. In de tentakels van deze wijdvertakte sekte raakte Laaddagh verstrikt; hij verdween op onnaspeurlijke wijze. Hoogland vindt er integendeel juist zijn identiteit. Aanwijzingen daarvoor zijn zijn latent verzet tegen de organisatie in het begin en zijn openlijke insubordinatie aan het slot: hoe anders dan in dienst!
Maar vooral ook de metamorfose van Henk Molenaar (in dienst al een voorbeeld, die hier een vaderfiguur is voor Hoogland, maar dan wel een die in moreel opzicht volledig afgaat. In de psychologie van Jung symboliseert dit het slaken van de vaderbinding.
Op even symbolische wijze laat hij ook zijn band met de moeder los, als hij op de laatste pagina’s zijn hospita verstoot en daardoor Guusje herovert (al is het maar per anaal-erotisch symbool: het “schrijven” op de wc, waar hij het woord “wij” wegvlakt en zijn domein met het woord “bezet” voor buitenstaanders gesloten verklaart).
Ik hoef de lezer die Bernlef uit vroeger werk kent, niet te wijzen op het sluwe spel der ontgrenzingen dat deze schrijver ook hier weer weet te spelen met realiteit, ficties en herinneringsbeelden, waarbij sensaties van doorzichtig te zijn en van te leven in een wereld van glas, spiegels en ruiten hun onopvallende betekenis hebben.
Zeker zo onopvallend is de rol van de nieuwe, op wetenschappelijke ontdekkingen gebaseerde religie, het ozonisme, zo genoemd naar de stichter Ozo. “Naast de bestaande wereld (in het ozonisme ‘onderwereld’ genoemd) bestaat een tweede wereld: de bovenwereld.” Zo’n mededeling uit de brochure die Hoogland leest, is beslissend voor de opbouw van deze roman. Hoe geraffineerd is ook de naam Ozo gekozen. De brochure zegt ervan: “De naam Ozo is geen naam maar een letterbeeld dat symbolisch de inhoud van de nieuwe wereldconceptie weergeeft; zowel van voren naar achteren als van achteren naar voren gelezen vormt zij (sic) hetzelfde beeld: de oneindigheid waartussen de laatste letter van het alfabet – symbool van het falende menselijk denken – zit ingeklemd.”
Zo’n naam – evenals die van Onno – heeft iets van een abstract beeldrijm (op de omslag is een beeldrijm, een schilderij van Pieter de Groot Boersma gereproduceerd), en het is eigenlijk jammer dat Bernlef Ozo schrijft in plaats van ‘OZO’ of ‘ozo’.
Want wij vragen: Over welke kwaliteiten beschikt de organisatie dat ze in staat is vrijwel iedereen die haar in handen valt te intimideren? Ik citeer uit Desmond Morris, De naakte aap:
“Een heleboel vlinders hebben een paar schrikaanjagende oogtekens op hun vleugels. Deze zijn verborgen totdat de diertjes aangevallen worden door roofzuchtigen. Dan openen de vleugels zich en doen de oogvlekken schitteren in het zicht van de vijand…”
en: “Aan bepaalde produkten zijn dreiggezicht-merknamen gegeven, zoals OXO, OMO, OZO en OVO.”
De klant wordt overvallen, geïntimideerd, en door koop tot overgave gedwongen.
In Bernlefs boek hebben Ozo en Onno een intimiderende functie (voor de lezer) èn een waarschuwende (nl. voor Hoogland). Hoogland, in dienst al geïntimideerd, voelt niets voor een reprise van dat leven: hij is een gewaarschuwd man, – hij overwint zijn ‘lafhartig’ ik.
Op de achterkant van het boek zien wij een portretfoto van de auteur. Hij heeft een zonnebril op: ogen als OZO. Of niet soms? Het portret is met een spiegel te halveren, het halve beeld met dat spiegeltje te verdubbelen. We zien twee Bernlefs, een lichte, vriendelijke en een diabolische, opdoemend uit een verschrikkelijk tegenlicht; Mulisch zou er wel raad mee weten. Ons experiment met het spiegeltje is natuurlijk maar een aardigheid. Maar ze illustreert een gespletenheid die voortkomt uit en terugkeert in de eenheid Hooglands innerlijke strijd. Ik hoop nou maar dat Bernlef dit zelf nog niet ‘ontdekt’ heeft: een zo bewust streven naar “een werkelijkheid die gelijktijdig met het scheppen buiten het boeken bestond” lijkt mij ondragelijk…