[p. 18]
Je kon wel met hem lachen, daar was iedereen het over eens. Een artiest was hij, ook dat nog, had een aantal boeken geschreven, maar daar scheen je na een paar pagina’s al koppijn van te krijgen. En die lessen van hem? Ging dat niet altijd over poëzie? Sceptische collega’s joeg hij op de kast met opmerkingen als ‘Een leraar die huiswerk geeft, heeft zelf zijn huiswerk niet goed gemaakt’, en in de aldus gecreëerde verwarring voelde hij zich als een vis in het water: Theodore de Saint Juste Milieu, oh vleesgeworden paradox!
Maar wie de moeite neemt om te herlezen wat hij de afgelopen jaren in de Gele Vellen heeft gepubliceerd, zal ontdekken dat achter een façade van grollen en kwinkslagen een man schuil gaat met een uitgesproken visie op de kunst van het opvoeden, een visie die hij met een opmerkelijke vastberadenheid propageert. In al te rigoureuze systemen voelt hij zich niet op zijn gemak, en hij heeft een vreselijke afkeer van de terreur van het cijferboekje, ‘deze naakte, langharige blonde slet’. Zijn credo: ‘Ik denk dat kinderen eerst door het gevoelen tot het cognitieve komen. Wie van het cognitieve uitgaat, doodt de impuls en fnuikt de emotie (…) Niet de gedachten, maar de affecten sturen, is didaktiek’.
Wie daarnaar streeft, overstijgt ieder leerplan. Hij is niet langer vakdocent, maar eerder een goeroe. En dat is precies wat Rudy voor een aantal leerlingen is geweest. De poëzie was daarbij zijn voertuig, even chaotisch en volledig als het leven zelf.
Ook voor zijn collega’s was hij vaak een bron van inspiratie. Zelf had ik moeite met het werk van Vestdijk, ik had het gevoel dat ik er geen greep op kon krijgen, dat ik de sleutel tot zijn verbeeldingswereld miste. Ik vroeg Rudy – erkend Vestdijkspecialist – om advies, en hij raadde mij aan De toekomst der religie te lezen, een lijvig boekwerk waarin Vestdijk het verschijnsel religie psychologisch analyseert en definieert met behulp van twee kenmerkende aspecten: totaliteit en het streven naar een duurzaam geestelijk geluk.
Tegen de achtergrond van deze analyse bleek het ogenschijnlijk zeer uiteenlopende werk van Vestdijk een aantal nu duidelijk herkenbare constanten te bevatten, en met dit boek had ik dus inderdaad de sleutel tot zijn werk in handen gekregen. Heel opmerkelijk vond ik het slot van zijn betoog. Daarin houdt Vestdijk namelijk een pleidooi voor een psychologisch-
[p. 19]
religieuze opvoeding die zou moeten berusten bij begaafde individuen die zelf weer op een speciale wijze moeten worden opgevoed. Vestdijk spreek hier over ‘parapedagogie’ in de zin van een opvoeding die niet alleen aan het eigenlijk opvoeden voorafgaat, maar dit tot zekere hoogte in zich sluit.
Wie nu Vestdijks beschrijving leest van deze ideale leraar, ontwaart langzaam maar zeker de contouren van Cornetto: ‘De leraar die zelf opgevoed is, hoeft zich als opvoeder nauwelijks nog in te spannen, want hij werkt door zijn voorbeeld. Niet wat hij zegt of doet is van belang, maar wat hij is. Zijn uiterlijk, zijn oogopslag, de toon van zijn stem, de overtuigingskracht van zijn gebaren, zijn gewichtiger dan alles wat hij de jeugd aan wetenswaardigheden zou kunnen vertellen.’
Even verder vervolgt Vestdijk: ‘Voor de instellingen waar de parapedagogie beoefend wordt, biedt zich vanzelf de kloostervorm aan. (…) Reeds in de kloosters zelf zal terdege toegezien moeten worden op verborgen eerzucht, erotische kronkels, neiging tot mythomanie en mystagogie’. Ik wreef mijn ogen uit! Behalve de sleutel tot Vestdijks werk bleek dit boek een verrassend inzicht te verschaffen in de complexe persoonlijkheidsstructuur van Cornetto himself! Het was alsof er een sluier werd weggetrokken, en ogenschijnlijk onsamenhangende stukjes schikten zich plots aaneen tot een sluitend plaatje: was het verwonderlijk dat deze man met provo een tijdelijke vrijhaven voor zijn verbeelding vond? Het verzet tegen iedere vorm van autoriteit met als inzet de vrije persoonlijkheid die via zijn grillige ars combinatoria zijn streven naar totaliteit benadrukte! Was het niet typerend dat hij zich afficheerde als ‘de man van het uiterste midden’ onderwijl rijkelijk paradoxen om zich heen strooiend, zijn omgeving in verbazing achterlatend? Ook door zijn literaire critici liet hij zich niet in een vakje stoppen en hij verleidde hen tot zulke uiteenlopende typeringen als ‘een gehypertrofieerde autodidact’ of ‘een loslippige erudiet’ (en dat met 14 cm2).
Het meest onthullend vond ik echter, dat Ruuds obsessie voor het kloostergebeuren hierdoor in een verrassend licht kwam te staan. Ooit heeft hij in het kader van een HAVO-4 werkweek een kloostertragedie in drie bedrijven geschreven en geregisseerd. Zij die erbij aanwezig zijn geweest, ja, zelfs een rol hebben gespeeld in dit merkwaardig produkt, zullen het nimmer vergeten. Enkelen van hen bekleden thans hoge posities in de directie en wen-
[p. 20]
sen niet meer herinnerd te worden aan hun aandeel in deze historische opvoering. Ik zal dan ook niet ingaan op de details van dit toneelstuk, maar volsta met te vermelden, dat het een moralistische zedenschets was, bedoeld als waarschuwing voor de ontsporingen die sommige kloosters zo’n slechte naam bezorgd hebben.
Ook in latere jaren toonde hij een opmerkelijke vindingrijkheid als het ging om het bedenken van een intrige voor het docententoneel, waarbij het kloosterleven niet zelden centraal stond. Het thema bleef hem boeien hoewel het om nog onopgehelderde redenen nooit meer tot een opvoering is gekomen.
Toch ging zijn morele verontwaardiging altijd gepaard met een satanisch genoegen in de taferelen die aan zijn brein ontsproten, en dat ontmaskert Rudy als de al te aardse parapedagoog die hij in werkelijkheid is. En juist dat maakt hem zo sympathiek.
Daarom, Rudy, buig ik deemoedig het hoofd, zodat mijn tonsuur zichtbaar wordt ten teken dat ik mij bekeer tot jouw orde, die de chaos in zich sluit, en voel ik mij discipel uit het gelijknamige gedicht van lucebert, waarvan ik de slotstrofe citeer:
‘zo laat en nog zoveel vuur
is het de ijlte van de hoogte
die de ijdelheid ontsteekt
en de man verkookt tot het kind?’
zeg ik: ‘ach wat ach wat’ dan terzijde
hij zegt: ‘wat ik dacht wat ik dacht’ en we lachen.
G.J. Vincent1
- Leraar Nederlands. [↩]