Over: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Den Haag, 1968. N.a.v. W. Blok, Boekbeoordelingen, in: De Nieuwe Taalgids, 62e jrg., nr. 2 (feb 1970), p. 142-146.
Herziene versie van: ‘Reading Blo(c)k’, Maatstaf, 18e jrg., nr. 7 (nov 1970), p. 519-527.
[p. 19]
In een echt land met een echte kultuurpolitiek had men Vestdijk direkt na de oorlog hoogleraar gemaakt: in de psychologie, in de musikologie, in ieder vak dat hij maar beheerste. Bij ons hoefde het blijkbaar niet zo. Bij ons wacht men tot zo iemand de pensioengerechtigde leeftijd heeft behaald en dan maakt men hem tot eredoctor.
Bij de benoemingen tot hoogleraar in ons land speel ik een belangrijke rol: iedereen die een rotstuk tegen mijn boeken in de NTG publiceert, wordt kort daarna professor. Eerst was dat Sötemann, de laatste keer was het W. Blok.
Van mijn boek Labirinteek is Blok zich op zijn voorzichtige manier rotgeschrokken: Elburg, Crul, Lucebert, Staring en nog zo’n paar, heeft hij gedacht, het lijkt wel of ik in een labyrint terechtgekomen ben! Helaas heeft de titel van mijn boek iets met zo’n doolhof te maken, maar Blok is nogal kort van memorie, vandaar; ik bedoel: ik leg het maar uit.
Blok gaat niet onsystematisch te werk. Zuiver citeren, vindt hij, dat is het. Heeft hij het oog op de mud komma’s die ik
[p. 20]
voor het soort mensen van zijn slag heb opgeslagen? In mijn citaten ontbreekt hier een komma, staat er daar één te veel, ja, godskloten! er zijn zelfs hele woorden in teksten terechtgekomen, die er heel niet horen! Volgens Blok is mijn boek daarom een rotboek. Maar het is toch duidelijk dat gemelde fouten heel makkelijk voorkomen konden worden. Strikt genomen had ik immers alleen maar mijn teksten bij elkaar kunnen zetten en de lezer kunnen verwijzen naar de bron. Maar ja, je ziet hoe welwillendheid beloond wordt: naar mijn teksten wordt eigenlijk niet eens gekeken, men vist uit of ik ook aan de papegaaieziekte der geleerden lijd. Nou, dat is dus niet zo:
Blok heeft het zelf gezegd. ‘Sloddervos’, zo noemt hij me vaderlijk, de blinde vink.
Nadat hij gevonden heeft, dat hij in mijn dwaaltuinen verdwaalt, stelt Blok de vraag in hoever mijn begrip ‘fantastikon’ overeenstemt met dat van Hocke. Ik vind dat een goeie vraag. Alleen vind ik dat hij nu ook de moeite had moeten nemen een antwoord te vinden. Maar natuurlijk wil ik best helpen, hoor. Ik zeg er iets van op p. 17 en 18 van mijn boek en ik voeg er op p. 29 het nodige aan toe, en herhaal e.e.a. op p. 102 en 128: dat heeft met Hocke dus niet zoveel te maken. Zie ook p. 86, 93, 180 en vergelijk dat nou es met het opstel ‘Formules’; trouwens ook in andere boeken spreek ik van dit fantastikon, b.v. in het stukje over Jan van der Noot in De Zevensprong, een boek dat de hooggeleerden tot nu toe ontgaan is – ik weet niet waarom? Blok merkt snedig op dat ik het begrip ‘fantastikon’
[p. 21]
hanteer als tegenstelling van het begrip ‘mimesis’ – want wat ligt er meer voor de hand, na Hocke? Maar uit mijn woorden blijkt dat het fantastikon een wereld is, die in de polen aan de werkelijkheid is opgehangen (p. 80; De open ruimte begint met deze verklaring, die blijkbaar alleen voor mij zo voor de hand schijnt te liggen). Het fantastikon is de mimesis van die kanten van de wereld, die niet van deze wereld zijn. Het is een realiteit waarvan Blok de schijn nog niet gezien heeft, omdat hem de fantasie ontbreekt fantasie op te vatten als de lift naar het transcendentale denken. Dat laatste maakt hij duidelijk in de woorden die hij aan mijn opstel over Gorter wijdt.
Laten we meteen maar eens zien!
Dat Balder en Mei sterren zijn, wil er bij deze man niet in. Balder mag dan een zoon van goden zijn, Mei het dochtertje van zon en maan, volgens Blok zijn ze geen sterren. Een tekst als ‘Balder een hemelster’ overtuigt hem niet, want, zo zegt hij, daar staat nog achter: ‘een dagebloem, een wondervogel, Walhalla’s roem, een springfontein, een waterval, een zonneberg en een bloemedal.’
Ik schreef een opstel over Gorter in De Zevensprong onder de naam ‘Het water van de zon’. Uit dit Gorterse begrip van het licht spruiten zulke beelden als ‘springfontein’, waterval’ en ‘zonneberg’ voort. Wat zou ‘Walhalla’s roem’ nog meer uit moeten drukken, binnen deze kontext, dan een licht dat niet van deze wereld is, en dus van die andere, waar die dagebloem (die geen dagbloem zal zijn: een bloem die na een dag bloeien vergaat), die zon, ook is? Blok heeft
[p. 22]
natuurlijk ook niet bewezen dat Balder geen ster is: hij zei maar wat, en verstoort mijn korrekte bewijsvoering met emotioneel gezwets.
In mijn artikel over Gorter in Labirinteek breng ik de zeven neologismen uit het gedicht dat aan de orde is, ter sprake, verdeeld in groepen van drie en vier, waarvan ik er één bespreek. Blok vindt dat mijn redenering nauwelijks meer zou opgaan, als ik ook de andere neologismen betrokken had in die bespreking: ik neem aan het tegendeel te bewijzen, en pak nu dus de ‘verwaarloosde’ neologismen op.
‘Rozenbuiteling’ = ‘van rozen de buiteling’
windewiegelingen = ‘wiegelingen van de wind’
windevedel’ = ‘vedel van de wind’
windelied’ = ‘lied van de wind’ –
Ik beweer dat we deze vertolkingen van het neologisme in de plaats van de nieuwvormingen in het gedicht kunnen stellen, zonder dat het gedicht, dat immers uit vrije verzen bestaat, daar al te veel schade door lijdt op het stuk van de visuele en auditieve voorstelling. Maar dit grapje gaat voor de neologismen ‘gedachteharp’, ‘gedachteboek’ en ‘gedachtenvlakte’ niet op, zonder dat je het gedicht naar de knoppen helpt, en dat is precies wat ik in mijn opstel dat Blok zo aanvechtbaar vindt, ook zei. Wanneer het niet zo aandoenlijk duidelijk was, dat Blok gewoon niet intelligent is, zou je hem moeten verdenken van kwade trouw.
Crul. We gaan naar Crul. Hier komt Blok weer.
‘Regel 189 moet erg belangrijk zijn’, zo geeft hij mijn opvatting weer, ‘omdat daarin het woord “wonder” voorkomt.
[p. 23]
Maar onvermeld blijft dat in de regels 95 en 262 het woord ” wonder” ook voorkomt in vergelijkbare tekst.’ Tsja. Het is Blok blijkbaar niet bekend dat in een reeks van drie de tweede plaats toevallig de middelste is en alleen al daarom belangrijker dan de beide andere. Maar bovendien wordt het in dit ene geval op de tweede plaats voor de gevoelige lezer, maar daar rekenen we Blok maar niet toe, duidelijk dat de dronkaard uit het gedicht zijn tocht naar de hemel niet voort zal zetten. En dat was in regel 95 nog niet zo en in 262 niet meer van belang. Ik leg het maar uit, dan snapt Blok het wel.
We gaan naar Gezelle.
‘Gezelle’, schrijft Blok, mijn opvatting weergevend in zijn machtig interessante betoogstijl, ‘Gezelle schreef na de dood van Eduard van den Bussche in drie dagen zijn Kerkhofblommen; even verder spreekt hij (dat ben ik dus, CN) echter van “na lange bedenktijd”.’ Blok merkt naar aanleiding daarvan op, dat ik werk zonder kontrole op mijn eigen uitspraken, en hij schijnt werkelijk eerlijk en oprecht te geloven dat ik met die lange bedenktijd op die drie dagen doel, in plaats van op de tijd die er verstreek tussen de eerste en de derde druk van dat boek. Wie zei er toch iets over uitspraken zonder kontrole daarop? Wie noemde mij in verband daarmee een ‘wildebras’? Ja! Dat is Blok, godbetert, die boven het eerste het beste essay uit mijn boek in slaap gesukkeld is, in plaats van te ontdekken dat ik een opstel schreef, dat heter is dan het boek waar het over gaat. Hij meent daar ook nog af te moeten doen aan het belang
[p. 24]
van een struktuur, die ik de kosmische metafoor noem, en op de ‘ontdekking’ waarvan ik niet weinig trots ben. Welterusten, filoloog!
Blok vat mijn visie op Staring samen in de woorden ‘Geloof en gevoel versus rationalisme’. Is het niet om er je de ogen bij uit te wrijven? Ik zeg immers, integendeel, dat gevoel en rationalisme en geloof bij Staring niet te scheiden zijn, dat Staring als romantikus een rationalist, als rationalist een romantikus is. Dat is – ik besef het nu pas – blijkbaar een oorspronkelijke kijk op Staring. En Blok heeft het niet in de gaten, ook al citeer ik een paar ontroerende regels uit de Cantate voor het – o, zo rationalistische, CN – natuurkundig genootschap te Zutphen.
Soms schaamt men zich voor stommiteiten die een ander begaat. Laat ik zwijgen over wat Blok, in navolging van Fons Sarneel, over Jan Elburg te berde brengt. Laten we ook zwijgen over het opmerkelijke feit dat Blok met geen woord rept van mijn artikel over Nijhoffs Awater. Het zwijgen zal hij pas verbreken, wanneer daar uit Nijmegen nader over bericht wordt. Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast, en niet voor ieder is moed weggelegd.
Ik noemde een van mijn opstellen ‘Een quiz’, en hield daarom de naam van de dichter Rudy Kousbroek achter. Blok, die nooit titels leest, of ze in ieder geval niet begrijpt, vraagt zich af waarom. Zijn mening is dat mijn interpretatie van Camperts ‘Lullaby for a bebop baby’ niet helemaal te verdedigen is, omdat ik uitga van de woorden ‘Gute Nacht,
[p. 25]
Gute Nacht’ en niet van – wat juist zou zijn, zoals Blok zegt: – ‘Guten Abend, gut Nacht’. Maar natuurlijk ben ik in staat vier of vijf andere interpretaties te verzinnen, de een al beter dan de ander, en stuk voor stuk even eenvoudig te verdedigen. Als ik es een boek vol moet zien te krijgen, zullen we dat beleven.
Achterberg in ‘Formules’ en de dichter, of schrijver, die ernaar streeft de dingen samen te doen vallen met het woord – in weerwil van het sinds lang bekende feit dat de woorden in een literaire tekst niet naar een werkelijkheid (in de fysische wereld) verwijzen. Het opstel verwerp ik – achteraf. Maar natuurlijk niet om de ‘bezwaren’ die Blok ertegen heeft; uitsluitend om de bezwaren die ik ertegen kreeg. Ik voer Eichmann ten tonele, om te laten zien hoe die, met Kants kategorische imperatief in de hand, zich wist te verdedigen tegen een wereld die hem overwon. Jud ist jud; Befehl ist Befehl; A = A; A op papier = A in de stoffelijke schepping. Achterbergs probleem, dus.
Het essay ‘Formules’ maakte me ervan bewust, dat de uitdrukking dat een tekst ‘naar zichzelf’ verwijst onbevredigend is. Wat is er dan aan de hand?
Ik schreef eens een boek, De open ruimte, daar gaat een woord aan vooraf. Daar staat ook een essay in, waaraan het boek zijn titel dankt. Tot nu toe heeft, voor zover ik dat naging, nog niemand de praktische waarde van deze lang niet lullige woorden aangevoeld. Er is, zo suggereer ik daar, tussen de stoffelijke wereld en een mens een zekere korresponden-
[p. 26]
tie, en er is dan ook een bepaalde relatie tussen beide. Een mens – een dichter, een lezer – heeft aan de fysische wereld deel. Maar tussen hem en de wereld bevindt zich een ruimte van niet-stoffelijke aard, die niet van deze wereld is, maar die hij vult: met gebed, magie, dagdroom, muziek – en ook met schrijven, lezen, als hij daar tijd voor overhoudt. Zo’n ruimte, eenmaal gevuld, doet zich aan de beschouwer ervan ‘als wereld’ voor. Maar ze vertoont van die wereld alleen die kanten die niet van deze wereld zijn: die van de tegenaarde, die kontraterrein zijn. Het is een wereld waarvan de invloed op de realiteit niet onderschat kan worden, en die dan ook om die reden niet van de realiteit valt los te maken, al was het alleen maar omdat de psychische energie van een mens zich in belangrijke mate op die ruimte richt. Ik zeg dus: niet hier in de wereld, noch hier op het papier vallen woord en ding samen, maar ginds in die open ruimte, waarheen de tekst verwijst als naar een realiteit – al is die realiteit van déze ruimte en deze tijd bevrijd. In ‘Formules’ verloor ik dat uit het oog. Om die reden is dat opstel niet geslaagd. Ik geef het aan afbraak prijs.
We moeten tot een konklusie komen, en ik citeer daartoe voor de laatste keer Blok:
‘De afwezigheid van enige lijn in de samenstelling van het boek’, zo zegt hij over iets dat ik n.b. de naam Labirinteek gaf – die afwezigheid ‘wekt de indruk dat voor De Groot alle gedichten uit alle tijden tegelijk en naast elkaar bestaan, dat het historisch perspektief daarin niet veel voor hem betekent, dat hij ze slechts beoordelen wil van zijn
[p. 27]
standpunt uit en naar wat ze voor hem betekenen.’ Het is niet zo. Voor mij bestaan niet alle gedichten uit alle tijden naast elkaar en ook niet tegelijk – ik zou op die manier niet één gedicht kunnen lezen. Ik hou me bezig met maar één gedicht tegelijk: het moet iedereen zijn opgevallen. Wat Blok met dat historisch perspektief wil, ontgaat me. Ik probeer bij Crul, Staring, Gezelle en Gorter te zien met de ogen van de tijdgenoot van deze heren, en beschik dus eerder over een futuristisch perspektief.
Ik beoordeel dan ook niets van het eigen standpunt uit: wat ik zeg, berust op gegevens uit de tekst en op wat door de lektuur bewust wordt. Ik heb geen standpunt – iets dergelijks heeft immers Sötemann al aangetoond. Ik ben dan ook niet star, als sommige hooggeleerde heren, die van Utrecht of Groningen uit mijn werk bekijken en daarbij doen of ze echt iets zien. Ik doe moeite de kameralens in te stellen naar de eisen van het moment, naar de eisen van het gedicht dat ik lees. Ik ben een beetje een casuïst met een beetje zeventiende-eeuws advokatenbloed. Daarom sta ik niet. Ik beweeg. Ik beweeg in de ruimte die openstaat voor het gedicht, en die het gedicht opent voor mij. Ik laat het gedicht geboren worden, ik laat me leiden door wat daar ontstaat, gelijk het gedicht dat emoties losmaakt in de ziel, zich grijpen laat door wat daar vrijkomt aan energie.
Maar goed, ik prijs me ook nu niet bij de heren kritici aan, ik vraag ze niet eens te oordelen met het hart, want de ellende die daaruit voortspruit, is niet te overzien. Ik geef ze gelegenheid tot lof over mij, nu ik ze het labirint zo open heb gesteld, dit keer. Mijn welwillendheid is groot, en mijn be-
[p. 28]
grip en inlevingsvermogen. Alleen ben ik voor sommige lui niet echt sympathiek. Ik vind nl. dat het er in beschouwend proza over literaire kunst niet om gaat die strukturen te vinden, waarzonder de literaat, dit instituut zonder psychologie en zonder ziel, zijn visie niet geven kan, maar dat het erom te doen moet zijn, die wezenlijke bestanddelen van het kunstwerk bloot te leggen, waarzonder het geen kunstwerk is, of zou zijn. Literatenvisies zijn mij te loszinnig, te onnozel, te immoreel. Tegenover de literaat ben ik spontaan en onbekrompen intolerant. Mijn haat tegen deze lui wordt direkt akuut als ik maar één letter van ze in mijn buurt vermoed. Ik vind geen labirint in ze, geen open ruimte, geen perspektief, geen hoogte, geen diepte, laat staan een afgrond.
‘Dom is niet hij die stommiteiten verkoopt, maar die, na ze te hebben begaan, niet weet hoe zich ertegen te dekken.’ Wie zei het? Maar Labirinteek verkocht geen stommiteiten, ‘Formules’ daargelaten. Ik verdedig Labirinteek ook niet – ik val een mentaliteit aan – niet omdat ik er toevallig het slachtoffer van ben: ik ben maar een onbelangrijk iemand, maar omdat er systeem achter die mentaliteit schuilt: het systeem van onderdrukking en terreur. Sommige kritici -en het is pijnlijk te moeten vaststellen dat ze zich in de NTG hebben genesteld – bepalen zich meestal tot een paar ideeën, de allerpedantste, de minst grootmoedige, de meest onverdraagzame, wat ze ook zeggen over de kwaliteiten van het eigen hart. Want omdat zij de representanten zijn van De Enig Ware Norm rust op wie in hun ogen geen ‘insider’ zijn het odium van absolute nietswaardigheid. Ik vond
[p. 29]
tot nu toe dat men literaire kritiek niet met de ellebogen schreef, en ik wil die opvatting tot mijn laatste snik toe verdedigen, al is ze dwaas, verwerpelijk en wereldvreemd. Ik heb geen andere dan deze. Ik haat het egoïsme der regenten: de vaders, de managers, de betweters, de paladijnen der traditie, de letterslaven, die in nieuwe situaties denken, zoals ze het gewoon waren in de oude. Dat Blok mijn antipaternalistische passage op p. 62 van Labirinteek niet begrepen heeft, spreekt natuurlijk vanzelf. Wat zou deze leesblinde grootpapa nog in zichzelf moeten zoeken als hij zich door die tirade de ogen openen liet?
Hoewel ik niet beheerst wordt door de angst fouten te maken, moest deze antikritiek me toch van het hart. De ellende is dat lieden die zelf absoluut geen enkel vertrouwen hebben in de eigen, d.i. persoonlijke percepties, er altijd op uit zijn anderen te wantrouwen – met methodische zelfverzekerdheid. Ach, er is veel veranderd sinds Descartes. Maar we moeten nu eenmaal voorkomen dat het ostracisme der schriftgeleerden ons treft. Soms hou ik geen rekening met de hete vuren, waar b.v. de Nieuwe Taalgids mij voor weet te plaatsen. Zoals toen, toen ik mijn eerste aflevering van Intieme optiekaan Soma afstond. Want wat schreef dat tijdschrift daarvan? Ik citeer:
‘Cornets de Groot zegt ter verklaring van zijn methode: “Ik denk niet, dus ik deug niet” – waarvan akte’.
[p. 30]
Nu goed, ze akteren maar. Zolang dat objektief, wetenschappelijk en volgens de normen van hun stringente systeem gebeurt, zolang er in het ik van wie die woorden schreef geen buitenwetenschappelijke motieven aan het werk zijn en tendentieuze voorlichting stelselmatig wordt vermeden, is dat natuurlijk ook helemaal in orde. Dan moet ik ij ook maar voor paal staan, zoals in het andere geval de hele redaktie van de NTG voor de kat z’n kut haar fiat aan die woorden gegeven zou hebben, wanneer ze subjektivistisch, onnadenkend, haatdragend, wie weet – maar nou fantaseer ik – ironisch over die bijdrage aan Soma zou hebben laten schrijven.
De wetenschap boekt vooruitgang door uitsluiting van het onverifieerbare. Maar soms is het eenvoudiger een essayist uit te sluiten dan al wat hij aan onverifieerbaars schreef.
Intieme optiek is niet een discipline die uitsluit. Het zijn immers juist de tegenstellingen in die zienswijze die van het objekt ervan de werkelijkheid uitmaken.