Hoofdstuk VII

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 46-51.

[p. 46]

Het Hollandse Huis, waar Hansje Timmer woonde voordat het door de NSB-ers in beslag genomen werd, zal ik nooit vergeten. Hem trouwens ook niet, omdat hij er zo mateloos trots op was, en omdat alles wat er zich in bevond ‘net als in Holland’ was.
Zijn moeder bij voorbeeld. Een stijf, nors mens dat een Nederlands sprak ‘net als in Holland’ en dat hier dus geheel misplaatst was. Ze nationaliseerde zelfs de Goenoeng Gdéh, waar ze aan de zuidkant op uitkeken. ‘Het is net Holland,’ zei ze. ‘Zo was het uitzicht op de duinen ook, in Scheveningen, o, dat tere groen.’ Ze vergat te vertellen, dat die duinen dan wel vlak voor je voeten lagen. Ik heb in Holland nimmer een mogelijkheid kunnen ontdekken om duinen met vulkanen te vergelijken.
‘Net als in Holland’ waren ook hun maaltijden. Stel je voor dat je na het eten rijst met krenten kreeg, kapot en zacht gekookt in melk. Dan nog een klont boter erop en een schep suiker… Ik griezelde, toen Hansje me dit verlekkerd vertelde. 1
‘Waar is je vader?’ vroeg ik.
‘Naar de soos.’
‘0.’
De soos was een club die beginselvast Indo’s weerde. Ik fietste er wel eens langs. Er waren tennisbanen, een spiegelglad pleintje, waarop de meegebrachte kinderen kon-

1. Mr. Edip: ‘Maar dat is helemaal niet zo Hollands als jullie in Indië denken of dachten! Het is een puur Turkse lekkernij. Alleen strooien we er dan nog kaneel over heen, in poedervorm. Heel rijkelijk.’
Ik: ‘Verdomd, er hoort kaneelpoeder bij. 0 ja? Is dat iets Turks? Nu, dan is het misschien toch lekker. Ik heb me er nooit aan gewaagd, dus…’
‘Nou,’ zei hij, aarzelend, ‘misschien is het iets Marokkaans. Ik kreeg het eens voorgeschoteld bij Marokkaanse vrienden – in Holland. Er zat ook wat citroensap in. Verschrikkelijk!’

[p. 47]

den rolschaatsen. Er werd daar uit de hoogte gedaan, en er was een zelfbehagen waar je beroerd van werd. Men deed er nu eens nooit of men in Indië was. Ik ontvlood zijn woning, zijn moeder en hem. Ik begreep toen niet, dat je als Hollanders wel eens onder elkaar wilde zijn. Waarom kwamen ze daarvoor hier?
Op die gedenkwaardige dag, waarvan ik nu vertellen wil, liepen Boeléh, Tjoh en ik langs Hansjes huis het steile pad af naar de kali. Tjoh wees in de verte, achter ons.
‘Een gètèk!’ riep hij. En werkelijk, er kwam een bamboevlot van zeker twaalf meter lengte aan.
‘Een gètèk,’ herhaalde Boeléh. ‘Schiet op, we gaan naar de brug.’
‘Dat halen we niet,’ zei ik.
‘Jawel. We hebben een voorsprong, vooruit,’ zei Tjoh.
Hij bestond net als alle andere Watimena’s uit spierbundels en elastiek. In de strijd haalde hij alle vechttechnieken door elkaar. Wat zijn vuisten niet voor elkaar konden krijgen, liet hij over aan knie en hiel en voet en aan zijn witmetalen en wreed gebit. Zijn haar liet hij tot schouderhoogte groeien – van dat stevige, glanzende haar, met een slag erin: een zwarte leeuw. ‘Vechten is geen sport,’ zei hij. ‘Als je weet dat je verliest, moet je niet vechten, en als je vecht, moet je dus winnen.’
Hij vocht altijd, Boeléh soms, ik nooit. Overwonnenen meden hem voortaan, want vergevensgezind was hij niet en vaak koesterden zijn vijanden dan ook gevoelens van wrok tegen hem. Toch lieten ze hem met rust, ook als zij met velen waren en hij alleen: hij had veel te veel broers, die net zo over vechten dachten als hij. Hij zou alleen tijdelijk een verliezer kunnen zijn.
‘Vooruit, naar de brug.’
We holden. Het vlot dreef voortgeboomd snel stroomafwaarts, maar we hadden werkelijk een voorsprong en bereikten de brug nog voor de lading oud roest, voornamelijk petroleumblikken, eronder door voer.
Hangend aan de spijlen berekenden we de plaats voor de sprong: niet te ver achter de lading en niet te ver uit het midden.
‘Eén sprong,’ zei Boeléh. ‘Ik tel. Eén, twee, drie: los!’
Het was één klap. Water sijpelde tussen de bamboestam-

[p. 48]

men door en overspoelde even onze voeten. Boeléh zwaaide naar de veerman met wat geld in zijn hand. ‘Mogen we mee tot de volgende brug?’
Maar die lag ver boven ons bereik en er zou geen volgende meer komen. De veerman stuurde immers op een kampong aan, die nederig de wallekant op kroop.
‘Kom,’ zei Boeléh, ‘we gaan de stad in.’
We liepen vlug. Er hing hier iets onbestemds, vreemd en dreigend, al kwam dat misschien wel omdat we er geen idee van hadden waar we terecht waren gekomen. Buiten de kampong en haar schaduw brandde de zon. Verlaten lanen. Smeltend asfalt. Een trillende lucht.
Onder een machtige waringinboom had een ijsverkoper zijn toevlucht gevonden. Een van zijn klanten wees naar ons, maar loom. Hij wees eigenlijk nauwelijks naar ons. In Batavia wist ik nog maar één zo’n boom, even stoer, even rijk aan koele schaduw als deze. Hij stond op een plein, niet ver van mijn school, maar de verkopers daar werden drukker bezocht dan de ijsverkoper hier. Er was daar meer verkeer.
Hier stond een reclamezuil, overdekt met steeds hetzelfde affiche: het oog met de blauwe pupil, het boze oog, waaromheen het randschrift: ‘Kijk uit voor het oog van de vijand!’
‘Kijken jullie maar uit,’ zei een vrouw die langsliep. ‘De Jappen pakken alles op wat maar even blank is!’
Razzia’s – er waren er meer geweest! Je werd eenvoudig op een vrachtauto geladen en naar een kamp gebracht, en dan moest je daar maar aannemelijk zien te maken dat je niet zo blank was als je eruitzag. Nu, voor Tjoh was dat geen probleem, voor Boeléh ook niet: zijn ouders waren op het zwarte af. Maar ik?
‘We gaan terug,’ zei ik.
‘Ik niet hoor,’ zei Tjoh, ‘ik wil dat wel eens zien.’
Boeléh verkeerde in tweestrijd.
‘Kom mee,’ zei ik. Ik draaide me om en liep de kampong weer in. Alleen. Een paar katjongs stonden op toen ik naderde, maar een slaapwandelaar, een mechaniek in mij bewoog mij. Mijn voeten zochten blind de weg naar mijn ondergang. Ik keek de katjongs aan. Toen hoorde ik ook nog voetstappen achter mij.

[p. 49]

‘Ik kom eraan,’ zei Boeléh. De katjongs gingen weer zitten.

We moesten langs de kali terug. Ik hing mijn schoenen aan de veters om mijn nek, want er was natuurlijk geen sprake van dat ik op de terugweg droog zou blijven. Het was strompelen en waden en je een gang banen door het wilde gras, dat dor was en scherp en hoog – prachtig genoeg als het ging om letters, om de navolging van Tarzan of d’Artagnan, maar het ging nu even om de werkelijkheid zelf – om leven of dood!
Toen de stenen, dat wil zeggen: Europese huizen, in zicht kwamen – hun achtertuinen grensden aan de kali – voelden we ons ineens een stuk beter.
‘We gaan daar kijken of we niet gewoon over straat kunnen,’ zei Boeléh moedig. Bij de eerste tuin de beste gluurde hij door de schutting.
‘Godverdomme,’ vloekte hij zachtjes, ‘hier wonen Jappen.’
Hij sloeg blindelings op de vlucht, in paniek gevolgd door mij, tot we eindelijk onder de schrammen, builen en blauwe plekken bij het Hollandse Huis belandden. Op het kazerneplein aan de overkant van de rivier wemelde het van de Jappen. Maar wat konden die nog tegen ons beginnen? We waren thuis.

Een paar dagen na de razzia moesten ook Elly en haar moeder hun huis uit. Nauwkeurig wees de Jap die er beslag op had gelegd aan, wat ze niet mee mochten nemen. Ze werden ergens gehuisvest bij mensen die ook uit huis waren gezet. We zagen hoe familie en kennissen hielpen met de verhuizing en met de onttakeling van het interieur. Wat niet achtergelaten hoefde te worden, maar ook niet mee kon, werd in bewaring gegeven of cadeau gedaan. Ik kreeg zes tennisrackets. Carla was te midden van al het treurige gedoe ijskoud. Innerlijk laaide ze. Ze zag met één oogopslag wie hier uit sympathie rondliep en wie uit hebzucht. Iemand liep op een vaas af, van Chinees porselein. Ze legde er haar hand op en gaf hem later aan een in tranen verzonken meisje mee.
Ook Hansje Timmer moest uit zijn huis. Hij gaf me nog een grammofoonplaat cadeau, ‘lek houw van Holland’, door

[p. 50]

een ongelooflijke slijmjurk gezongen, en beslist geen plaat waar Jappen dol op zouden zijn. Toch was het die goedgeefsheid niet waardoor ik plotseling vriendschap voor hem voelde. Op straat liet ik het ding in stukken vallen, maar er waren Hollanders en Hollanders, begreep ik. Diezelfde dag nog trok de ware vijand in zijn woning. Blond waren ze en blank, met de blauwe ogen van het affiche – de NSB-ers. In alle andere huizen kwamen Jappen. Jappen namen de plaats van de totoks in: zij waren de nieuwe heren.
Op straat kon je zien, hoe gevangenen, de een nog blonder dan de andere, bezig waren een wijk van de rest van de stad met gedèk en prikkeldraad af te scheiden; en er verschenen daar uitkijkposten op stellages van bamboe.

Op Carla’s verjaardag kwam mijn vader van kantoor, begeleid door twee Japanse militairen. Hij moest mee naar Adek, een mannenkamp, de vroegere verzamelplaats van koelies die zich hadden laten ronselen voor landarbeid in Deli. Zijn sabeldieren keken toe wat hij behalve aan kleren mee dacht te nemen naar het kamp. Ria en ik droegen een paar dingen aan: pakken inheemse tabak, wat pas gekochte boeken, aspirine, een potje tijgerbalsem. Mijn moeder wist alles ruimtebesparend in te pakken, met tranen in de ogen, maar zonder gejammer. Ze kon zeer trots zijn als dat moest. Toen ze een familiefoto uit een lijstje haalde, woof een van de cipiers, de grootste, afwerend met de hand. Carla keek haar aan. Ik zag hoe haar violette ogen zich vernauwden toen ze de foto uit mijn moeders handen nam en die tussen de bladen van een boek stak. Ze keek hem aan, niet eens vragend – hij zwichtte, met toegevend gebaar. Ze legde het boek in de tas en trok die aan de touwtjes dicht.

In de Derde Straat tegenover ons huis woonden Bea, Diana, Pierre en Edward. Edward was nog steeds druk in de weer met die radio’s van hem. Toen mijn vader met zijn bewakers in een vrachtauto stapte, draaide hij, Edward, overluid de laatste plaat die hij vóór de bezetting had gekocht, Cole Porters My heart belongs to Daddy. De tekst sloeg natuurlijk nergens op, maar het ging ook om het sentiment van het ogenblik.

[p. 51]

Hij was een hartelijke jongen, die zich alleen met ons inliet als hij bewonderd wilde worden – om zijn kracht, zijn gedoe met radio’s, zijn schuine moppen en zijn stoere taal wanneer hij zich, via zijn soldeerbout, ongeveer elektrokuteerde op een van zijn ontvangers. Hij voelde zich ver boven ons verheven en kon het zich permitteren af en toe naar ons af te dalen, zoals een goeroe doet, die zich eens in het jaar aan zijn blij in de handen klappende discipelen vertoont.
Het liedje van Cole Porter behoorde onmiddellijk tot mijn favoriete muziek. Bea kon precies die stem nadoen en misschien komt het daardoor, dat ik er nooit naar gevraagd heb wie de zangeres op dat plaatje kon zijn. Toen ik het in ’60 in Let’s make love door Marilyn Monroe hoorde zingen, dacht ik de stem van Bea te horen – dat hese.

Bea behoorde ook tot mijn favorieten. Eens boog ze zich, gezeten op het lage tuinmuurtje voor haar huis, voorover om haar rolschaatsen vast te maken. Boeléh, die nog steeds verliefd op haar was, stootte mij aan, en spoorde me met zijn ogen aan in haar bloesje te kijken. Ze droeg geen bh, Bea. Ze had van die kegelvormige, al heel ontwikkelde tieten, en ze bleef maar hannesen met die schaatsen van haar.
Toen ze overeind kwam, stond de zon stil. Wij gloeiden. Wat was ’t? Welke hunkering?
Wij waren behalve verrukt, ook bedroefd. We zwegen, Boeléh en ik, en keken naar elkaar als ingewijden.

Plaats een reactie